6.3.Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van twee overvallen op winkels met een mes, schuldaanranding en voor de eerbaarheid aanstotelijke handelingen.
Op 27 maart 2023 is de verdachte samen met de medeverdachte de Wibra in Den Haag binnengelopen, waarna de verdachte de caissière heeft bedreigd met een mes en vervolgens geld uit de kassa heeft weggenomen. Enkele dagen later, op 1 april 2023, hebben de verdachte en de medeverdachte opnieuw op een soortgelijke wijze geld weggenomen, ditmaal uit de kassalade van de 4S Asian Food Center in Den Haag. Deze feiten hebben plaatsgevonden op klaarlichte dag, terwijl er meerdere klanten en medewerkers in de winkels aanwezig waren. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten nadien nog langdurig psychische klachten kunnen ervaren. Daarnaast brengen dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid teweeg bij ondernemers, winkelend publiek en ook breder in de samenleving. De verdachte heeft zich bij het plegen van de feiten kennelijk geen rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van zijn handelen, maar zich enkel laten leiden door zijn eigen financiële belangen, waaronder de bekostiging van zijn verslaving.
Daarnaast heeft de verdachte zich tijdens zijn opname in het PBC schuldig gemaakt aan schuldaanranding bij de begeleidster, aangeefster [aangeefster 1] , tijdens een sportles. Enkele dagen later, heeft de verdachte voor de eerbaarheid aanstotelijke handelingen verricht bij aangeefster [aangeefster 2] in het arrestantencomplex te [plaats 2] . De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en een onveilige werksfeer gecreëerd. De medewerkers van het PBC en het arrestantencomplex moeten hun werk veilig kunnen uitoefenen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangeefster [aangeefster 2] blijkt dat zij zich vies en respectloos bejegend voelt door de verdachte.
De rechtbank rekent de verdachte dit alles aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 20 juni 2025. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij eerder is veroordeeld voor gewelds- en vermogensfeiten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende rapportages:
- de Pro Justitia-rapportage van het PBC van 12 november 2024, opgesteld door psychiater D. Harari en GZ-psycholoog I.F.J. Bronnenberg onder supervisie van M. de Klerk, GZ-psycholoog;
- de Pro Justitia-rapportage van het PBC van 6 december 2024 met aanvullend ambulant onderzoek op de eerder uitgebrachte PBC-rapportage van 12 november 2024;
- het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 3 december 2024.
Uit de rapportage van het PBC van 12 november 2024 blijkt dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek van de psycholoog en de psychiater grotendeels heeft geweigerd. Volgens de deskundigen is er bij de verdachte sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en hyperseksualiteit. Er zijn daarnaast aanwijzingen voor een licht verstandelijke beperking, maar dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld of uitgesloten. De deskundigen concluderen dat de stoornissen van de verdachte aanwezig waren ten tijde van de bij dagvaarding I bewezen verklaarde feiten. De verdachte wilde niet met de deskundigen spreken over de tenlastegelegde feiten, waardoor zij het niet mogelijk achtten om een uitspraak te doen over de doorwerking en de mate voor toerekenbaarheid. De deskundigen merken wel op dat de psychopathologie van de verdachte vermoedelijk een sterk negatieve invloed heeft gehad op zijn mogelijkheden om zijn leven op een niet-criminele wijze vorm te geven. De deskundigen kunnen geen uitspraken doen over het pathologisch bepaalde risico op recidive, maar schatten dat er statistisch sprake is van een hoog risico op geweld. De deskundigen kunnen geen aanbeveling doen over hoe het recidivegevaar beperkt kan worden of binnen welk kader dit te realiseren is.
De Pro Justitia-rapportage van het PBC van 6 december 2024 bevat bevindingen van aanvullend ambulant onderzoek op de eerder uitgebrachte PBC-rapportage, wegens de nieuwe onder dagvaarding II tenlastegelegde feiten. De verdachte heeft aan het aanvullend onderzoek gedeeltelijk meegewerkt. Volgens de deskundigen beïnvloeden de impulsbeheersingsstoornis (hyperseksualiteit) en de antisociale persoonlijkheidsstoornis de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte, ook ten tijde van de onder dagvaarding II bewezen verklaarde feiten. De impulsregulatiestoornis kent zowel een seksueel als een agressief element. Er kan volgens de deskundigen worden gesproken van een patroon van grensoverschrijdend (seksueel) gedrag van de verdachte, dat zelfs tijdens een observatie in het PBC voortzette. Indien de onder dagvaarding II tenlastegelegde feiten bewezen worden verklaard, leidden zijn gebrek aan impulsbeheersing, egocentrisme, gerichtheid op onmiddellijke behoeftebevrediging en gebrek aan inlevingsvermogen tot gedrag waarbij verdachte zich primair liet leidden door zijn eigen seksuele lust. De deskundigen adviseren om de onder dagvaarding II tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. De klinische inschatting van de deskundigen is dat het risico op recidive van zedendelicten hoog ligt. Indien verdachte onbehandeld blijft, leiden zijn tekortschietende copingvaardigheden, zijn gerichtheid op onmiddellijke behoeftebevrediging en mate van impulsiviteit tot (seksueel) grensoverschrijdend gedrag waarbij hij niet stilstaat bij de impact op de ander en de gevolgen daarvan. De deskundigen adviseren om aan de verdachte een gedwongen behandeling op te leggen en verwachten dat de behandeling van de verdachte moeizaam zal zijn en lang zal duren, gezien het duurzame patroon van zijn psychopathologie en zijn gebrek aan ziekte- en probleembesef en motivatie. Een voorwaardelijk juridisch kader wordt niet haalbaar geacht. Gelet op de mate van (seksueel) grensoverschrijdend en gewelddadig gedrag in voorgaande detenties en het veelplegerschap zijn onderzoekers van mening dat enkel middels het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging het herhalingsrisico duurzaam kan worden verlaagd.
Uit het reclasseringsadvies over de verdachte van 3 december 2024 volgt dat sprake is van disfunctioneren van de verdachte op alle leefgebieden en van een hoog risico op recidive, letsel en het onttrekken aan voorwaarden. De reclassering adviseert negatief over het kader van een tbs-maatregel met voorwaarden, aangezien de verdachte heeft aangegeven niet te willen meewerken aan bijzondere voorwaarden en al helemaal niet in het kader van een tbs-maatregel met voorwaarden. De reclassering adviseert om bij een veroordeling tot een tbs-maatregel of een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, in de zin van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten deugdelijk zijn gemotiveerd en dat de overwegingen in de rapportages de conclusies kunnen dragen. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en legt deze ten grondslag aan haar beslissing.
De op te leggen maatregel
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde stoornissen aanwezig waren tijdens het plegen van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank volgt de conclusie van de deskundigen over de verminderde toerekenbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uit dagvaarding II en is van oordeel dat aannemelijk is dat bewezen verklaarde feiten uit dagvaarding I eveneens zijn begaan onder invloed van de hiervoor genoemde stoornissen. Alles in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat alle tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte dienen te worden toegerekend.
De rechtbank stelt verder vast dat aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een tbs
maatregel als benoemd in artikel 37a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. De onder dagvaarding I bewezen verklaarde feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Ten tijde van het begaan van deze misdrijven leed de verdachte aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Naar het oordeel van de rechtbank eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld. De complexe problematiek van de verdachte die aan het hoge risico op recidive ten grondslag ligt en gebrek aan ziekte-inzicht, vereisen intensieve behandeling binnen het forensische kader. De verdachte geeft thans aan dat hij zich aan voorwaarden en reclasseringstoezicht wil houden. Deze coöperatieve houding lijkt echter enkel te zijn ingegeven door zijn wens om geen tbs met dwangverpleging opgelegd te krijgen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de verdachte, zelfs in de klinische omgeving van het PCB en in preventieve detentie strafbare feiten heeft gepleegd. Dit alles leidt tot de conclusie dat aan de verdachte de tbs-maatregel met dwangverpleging moet worden opgelegd.
De tbs-maatregel zal worden opgelegd voor misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten diefstallen met geweld. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de feiten en het leed dat de slachtoffers is aangedaan, acht de rechtbank het noodzakelijk dat aan de verdachte, naast de tbs-maatregel, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting als vertrekpunt genomen. Daarin is als uitgangspunt vermeld voor een overval op een winkel met licht geweld of bedreiging een onvoorwaardelijke gevangenis voor de duur van twee jaren.
Gelet op de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte, neemt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden als vertrekpunt voor de twee diefstallen met geweld, de schuldaanranding en de voor de eerbaarheid aanstotelijke handeling. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank het vertrekpunt met 3 maanden verminderen. Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.