In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 31 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 22 september 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zwaar als licht, niet zijn betwist door de eiser en voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de minister adequaat heeft gehandeld in het indienen van claimverzoeken bij Duitsland en Spanje. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. K.L.H. Thomas, griffier, en is openbaar gemaakt op 24 september 2025.