ECLI:NL:RBDHA:2025:19505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.3161 en NL24.3173 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 oktober 2025, wordt de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en een inreisverbod beoordeeld. De eiser, een Albanese nationaliteit, heeft op 27 februari 2024 beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat op 4 januari 2024 is vastgesteld en een inreisverbod dat op 9 januari 2024 is uitgevaardigd. De rechtbank constateert dat er een aanzienlijk tijdsverloop is tussen het instellen van beroep en de behandeling van de zaak, wat aanleiding geeft tot vragen over de ex tunc beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten in het licht van richtlijn 2008/115. De rechtbank stelt beide partijen in de gelegenheid om schriftelijk standpunten in te nemen over deze juridische vraag, alvorens verder te beslissen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en vraagt verweerder om na te gaan of alle eerder vastgestelde terugkeerbesluiten aan het digitale dossier zijn toegevoegd. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, in aanwezigheid van griffier M.M.P. van Diepen, en is openbaar gemaakt op 24 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.3161 en NL24.3173 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum] 1982, Albanese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
eiser,
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Joseph).

Procesverloop

Verweerder heeft op 4 januari 2024 een terugkeerbesluit vastgesteld en op 9 januari 2024 een inreisverbod met een duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft op 27 februari 2024 tegen beide besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank tweemaal een verweerschrift uitgebracht.
De rechtbank heeft het beroep op 23 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling van het beroep heeft de rechtbank partijen medegedeeld het onderzoek niet te sluiten, maar een tussenuitspraak te zullen doen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 4 januari 2024 een terugkeerbesluit vastgesteld en om een onttrekkingsrisico en daarmee het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek te onderbouwen, twee zogenoemde zware gronden en drie zogenoemde lichte gronden opgevoerd. Omdat verweerder geen termijn voor vrijwillig vertrek heeft bepaald, heeft verweerder op 9 januari 2024 een inreisverbod opgelegd.
2. Eiser heeft één van de lichte gronden betwist. Eiser heeft tevens aangegeven inmiddels een aanvraag toetsing EU-te hebben ingediend. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij grotendeels bij zijn huidige partner verblijft, die tevens de moeder is van zijn dochtertje. Het gezin woont samen en eiser en zijn partner dragen samen de dagelijkse zorg voor hun dochtertje. Daarnaast verzorgt eiser tevens de zoon van zijn partner en is hij overgegaan tot erkenning van deze zoon. Eiser is van mening dat hij op grond van Chavez-Vilchez rechtmatig verblijf heeft en het terugkeerbesluit ten onrechte werd opgelegd en door het opleggen van een inreisverbod zijn rechten die hij ontleent aan artikel 8 EVRM worden geschonden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bij het vaststellen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod rekening heeft gehouden met alle feiten en omstandigheden die eiser destijds heeft aangedragen en beide besluiten dus rechtmatig zijn. Op vragen van de rechtbank heeft verweerder aangegeven dat op grond van de thans overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft.
4. De rechtbank doet een tussenuitspraak en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank heeft het op 27 februari 2024 ingediende beroep op 23 oktober 2025 op zitting behandeld, waardoor er sprake is van aanzienlijk tijdsverloop tussen het nemen van beide besluiten en de rechterlijke controle hiervan. De vraag die in dit verband opkomt is de vraag of de jurisprudentie waaruit volgt dat de rechter de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en een inreisverbod ex tunc moet beoordelen verenigbaar is met richtlijn 2008/115.
6. In artikel 5 van richtlijn 2008/115 is bepaald dat de autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met de in die bepaling genoemde belangen en het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. De rechtbank overweegt dat deze verplichting ook voor de rechter geldt en dat deze verplichting gedurende de gehele tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 geldt.
7. Door het vaststellen van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod wordt richtlijn 2008/115 ten uitvoer gelegd. Het instellen van een rechtsmiddel tegen deze besluiten is ook geregeld in deze richtlijn en artikel 13, eerste lid, van deze richtlijn bepaalt dat dit rechtsmiddel doeltreffend moet zijn.
8. De verplichting voor de rechter om rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen gelden ook indien zij de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en inreisverbod controleert.
9. De rechtbank heeft partijen ter zitting de vraag gesteld of een ex tunc beoordeling van het terugkeerbesluit en inreisverbod verenigbaar is met artikel 2008/115 en of de rechtbank een doeltreffend rechtsmiddel kan bieden indien zij geen actuele beoordeling van de rechtmatigheid van beide besluiten verricht.
10. Vaststaat dat eiser geen rechtmatig verblijf had ten tijde van het vaststellen van het terugkeerbesluit en ook nu geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank overweegt dat op grond van de thans overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat eiser een afgeleid verblijfsrecht heeft. Verweerder heeft terecht Albanië als land van terugkeer benoemd. De rechtbank is het voorts eens met verweerder dat bij de oplegging van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod rekening is gehouden met alle feiten en omstandigheden die eiser destijds naar voren heeft gebracht. De rechtbank vraagt zich evenwel af indien de rechtbank deze besluiten ruim anderhalf jaar later controleert en eiser in wezen stelt dat er een wijziging van feiten en omstandigheden die verband houden met de in artikel 2008/115 genoemde belangen heeft plaatsgevonden, de rechtbank deze belangen buiten beschouwing kan laten. Indien de rechtbank een ex tunc-beoordeling verricht en het beroep tegen beide besluiten ongegrond zou verklaren, komen beide besluiten vast te staan. De vraagt komt dan op indien verweerder zich na deze uitspraak op een wijziging van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen zou beroepen, alleen een wijziging in aanmerking moet worden genomen die zich heeft voorgedaan nadat de rechtbank uitspraak doet of dat de periode na de vaststelling van beide besluiten tot aan de uitspraak van de rechtbank dan pas relevant wordt. In het geval dat na het vaststellen van een terugkeerbesluit feiten en omstandigheden blijken waaruit een refoulementrisico blijkt, is evident dat de rechtbank dit niet buiten beschouwing kan laten bij de al dan niet ambtshalve controle van het terugkeerbesluit. In de onderhavige procedure rijst de vraag of dit anders is als het gaat om de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. De rechtbank merkt ter verduidelijking en zoals besproken ter zitting op dat deze vraag geen betrekking heeft op de motiveringsvereisten die aan het terugkeerbesluit en inreisverbod worden gesteld, maar uitsluitend ziet op de omvang van de rechterlijke controle.
11. Omdat de rechtsvraag of de jurisprudentie waaruit volgt dat de rechter de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en een inreisverbod ex tunc moet beoordelen verenigbaar is met richtlijn 2008/115 een principieel karakter heeft en omdat over de uitleg van het Unierecht kan worden getwijfeld, stelt de rechtbank beide partijen in de gelegenheid om een schriftelijk standpunt in te nemen alvorens de rechtbank beslist over de verdere voortgang van deze procedure. In overleg met beide gemachtigden zal de rechtbank hiervoor een termijn van zes weken bepalen. De rechtbank verzoekt verweerder tevens na te gaan of alle eerder vastgestelde terugkeerbesluiten reeds aan het digitale dossier zijn toegevoegd en hiertoe zo nodig alsnog over te gaan.
12. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt beide partijen in de gelegenheid om binnen zes weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier een standpunt in te nemen over de vraag of een ex tunc rechterlijke controle van het terugkeerbesluit en inreisverbod verenigbaar is met het Unierecht;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 oktober 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.