In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Ghanese vreemdeling, eiser, die op 9 april 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De minister had de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd en deze op 2 oktober 2025 met maximaal twaalf maanden verlengd. Eiser heeft tegen dit verlengingsbesluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 13 oktober 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de nationaliteit van eiser en de voortgang van de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzetting van eiser, ondanks de lange duur van de aanvraag voor een laissez-passer. Eiser betwistte de voortvarendheid van de minister en stelde dat zijn belang om in vrijheid te worden gesteld zwaarder weegt dan het belang van de minister om de maatregel van bewaring voort te zetten. De rechtbank concludeerde echter dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel, omdat eiser niet meewerkte aan zijn uitzetting en er geen bijzondere belangen waren die de bewaring onrechtmatig zouden maken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was.