ECLI:NL:RBDHA:2025:19706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
09/256267-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak

Op 28 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 2000 en momenteel gedetineerd. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie behandeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde werd geschat op € 1.862,00. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde mensenhandel heeft gepleegd, zoals omschreven in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens de zitting op 7 oktober 2025 heeft de officier van justitie, mr. J.M. Eelman, de vordering gepresenteerd, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Grabowsky en mr. N. den Dekker, betwistte dat er voldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft de bewijsvoering uit de strafzaak tegen de veroordeelde overgenomen en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 700,00 moet worden vastgesteld. Dit bedrag is gebaseerd op de verklaring van een medeverdachte, [benadeelde], die aangaf gedwongen te zijn tot het plegen van diefstallen. De rechtbank heeft de opbrengsten van deze diefstallen berekend en vastgesteld dat de veroordeelde gemiddeld € 50,00 per diefstal ontving. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op dit bedrag van € 700,00, in overeenstemming met de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 14 dagen. Het vonnis is uitgesproken in een openbare zitting op 28 oktober 2025.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/256267-23 (ontneming)
Datum uitspraak: 28 oktober 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 7 oktober 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. J.M. Eelman op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadslieden mr. J. Grabowsky en mr. N. den Dekker op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 1.862,00 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde (hierna: [veroordeelde] ) is op 28 oktober 2025 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid, onder 1, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit bewezen verklaarde strafbare feit. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting bij de vordering gepersisteerd.
De officier van justitie heeft zich bij de berekening gebaseerd op het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 17 januari 2024.
De conclusie van dit proces-verbaal is dat het door [veroordeelde] totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.862,00 bedraagt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel daarom moet worden geschat op een bedrag van € 1.862,00.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 7 oktober 2025 op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat onvoldoende is onderbouwd dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wegens dezelfde reden op nihil dient te worden vastgesteld.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. De gebruikte bewijsvoering in het vandaag gewezen vonnis van deze rechtbank in de strafzaak tegen [veroordeelde] . Deze bewijsvoering neemt de rechtbank hier over en is (voor de leesbaarheid) als
bijlageaan dit vonnis gehecht.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 17 januari 2024 is opgemaakt.
3. De verklaring van [veroordeelde] , afgelegd op de terechtzitting van 7 oktober 2025.
[veroordeelde] heeft verklaard:
Ik heb wel samen met [benadeelde] gestolen. We verkochten het voor 1/3 van de prijs en dan moesten we ook nog samen drugs delen. Of we kregen gelijk drugs van de dealer of we verkochten het aan een avondwinkel en haalden samen drugs. We kregen voor een tas met boodschappen 40 à 50 euro.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
[benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) heeft onder meer verklaard dat hij gedurende twee tot drie weken voordat hij op 17 april 2022 aangifte deed van vernieling, is gedwongen tot het plegen van diefstallen. Voorts bevat het dossier drie registraties in politiesystemen van winkeldiefstallen, waaruit blijkt dat [benadeelde] daadwerkelijk is aangehouden op 1, 7 en 8 april 2022. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [benadeelde] in de periode van 1 april 2022 tot en met 17 april 2022 is gedwongen om winkeldiefstallen te plegen.
[benadeelde] heeft verklaard dat hij in genoemde periode tussen de 15 en 17 keer door [veroordeelde] gedwongen werd om winkeldiefstallen te plegen. Gemiddeld gaat de rechtbank daarom uit van een totaal van 16 winkeldiefstallen. Hij is hierbij drie keer aangehouden, zo volgt uit voornoemde politieregistraties. Eén van deze registraties betrof de diefstal van een blikje bier ter waarde van € 0,50. De rechtbank gaat ervan uit dat [benadeelde] deze diefstal voor zichzelf pleegde, waardoor 14 winkeldiefstallen overblijven.
Bij zijn aanhouding op 7 april 2022 had [benadeelde] een tas met boodschappen ter waarde van
€ 116,83 bij zich. Bij zijn aanhouding op 8 april 2022 had [benadeelde] een tas met boodschappen ter waarde van € 148,79 bij zich. Gemiddeld bedraagt dit een bedrag van € 132,82 per tas met boodschappen.
[veroordeelde] heeft verklaard dat hij genoemde bedragen niet in zijn geheel overhield aan de gepleegde winkeldiefstallen, maar dat hij per winkeldiefstal ongeveer 1/3 van de prijs ontving, zijnde een bedrag tussen de € 40,00 en € 50,00. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, immers valt niet in te zien dat een afnemer boodschappen van [veroordeelde] zou kopen als hij ( [veroordeelde] ) daar de winkelwaarde voor zou vragen. De rechtbank zal daarom als uitgangspunt uitgaan van een opbrengst van € 50,00 per winkeldiefstal.
De totale opbrengsten met betrekking tot de winkeldiefstallen bedraagt dan 14 x € 50,00 =
€ 700,00. Dit is lager dan het door de officier van justitie geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de officier van justitie ervan is uitgegaan dat [veroordeelde] (afgerond) € 133,00 overhield aan één winkeldiefstal.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt naar schatting € 700,00. De stelling van [veroordeelde] dat hij de opbrengst heeft gedeeld met [benadeelde] , en – zo begrijpt de rechtbank de stelling – dat daarom niet de gehele opbrengst aan [veroordeelde] kan worden toegerekend, passeert de rechtbank, omdat deze stelling geen steun vindt in het dossier.
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 700,00.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 1.862,00.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vaststelling van de betalingsverplichting.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die moeten leiden tot een andere betalingsverplichting dan hetgeen ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen onder 4.5. is vastgesteld.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 700,00.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 700,00;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 700,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 14 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.J. de Haan, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. S. Pereth, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. de Jong, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2025.