In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op 16 juni 2025. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die is gebaseerd op onrechtmatig verblijf volgens de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de beoordeling van het voortduren van de maatregel alleen betrekking heeft op de periode na 18 september 2025.
Eiser betwist dat er zicht is op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn, aangezien er na een half jaar nog geen laissez-passer is afgegeven. De rechtbank stelt echter vast dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko is en dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat het lp-traject niet zal slagen. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat eiser meer inspanningen moet leveren om zijn uitzetting te bevorderen.
Daarnaast heeft de rechtbank de verzwaarde belangenafweging beoordeeld. Eiser heeft weliswaar een meewerkende houding, maar heeft onvoldoende gedaan om aan documenten te komen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de staat bij de bewaring zwaarder wegen dan de belangen van eiser. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.