In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 14 oktober 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de inbewaringstelling onterecht was, omdat de benodigde documenten voor zijn uitzetting voorhanden waren en dat de maatregel niet op de juiste grondslag was opgelegd.
De rechtbank heeft de zaak op 22 oktober 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd, omdat de noodzakelijke documenten voor de terugkeer van eiser niet beschikbaar waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen paspoort had en er geen laissez-passer was afgegeven. Bovendien was er een risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn bestreden door eiser en dat de argumenten van eiser om te pleiten voor een lichter middel, zoals verblijf op een vrijheidsbeperkende locatie, niet voldoende waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.