ECLI:NL:RBDHA:2025:19780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de wettelijke grondslag van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 14 oktober 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de inbewaringstelling onterecht was, omdat de benodigde documenten voor zijn uitzetting voorhanden waren en dat de maatregel niet op de juiste grondslag was opgelegd.

De rechtbank heeft de zaak op 22 oktober 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd, omdat de noodzakelijke documenten voor de terugkeer van eiser niet beschikbaar waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen paspoort had en er geen laissez-passer was afgegeven. Bovendien was er een risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn bestreden door eiser en dat de argumenten van eiser om te pleiten voor een lichter middel, zoals verblijf op een vrijheidsbeperkende locatie, niet voldoende waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50116

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Rahim Ali. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijke grondslag van de maatregel van bewaring
1. Eiser betoogt allereerst dat hij ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in bewaring is gesteld. De inbewaringstelling had moeten plaatsvinden op grond van artikel 59, tweede lid Vw, omdat alle bescheiden voor uitzetting van eiser voorhanden zijn.
2. Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel op de juiste grondslag opgelegd. In tegenstelling tot wat eiser betoogt waren bij de oplegging van de maatregel van bewaring de voor de terugkeer noodzakelijke bescheiden niet voorhanden. De maatregel van bewaring is op 14 oktober 2025 opgelegd en uit de aanbiedingsbrief van 21 oktober 2025 volgt dat op 15 oktober 2025 een vluchtaanvraag is ingediend. Eiser heeft geen paspoort en er was nog geen laissez-passer afgegeven of vlucht geboekt. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring niet heeft bestreden. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder alleen heeft gemotiveerd of kan worden volstaan met een meldplicht. Niet is gemotiveerd of kan worden volstaan met een ander lichter middel, zoals verblijf op een vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel of Budel.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en afdoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet met een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op de zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Eiser heeft zelf ook meerdere malen aangegeven niet mee te werken aan zijn vertrek, zoals in het gehoor voor inbewaringstelling op 14 oktober 2025 en in het vertrekgesprek van 15 oktober 2025. Bovendien heeft verweerder de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn medische situatie kenbaar bij de besluitvorming betrokken en heeft hij zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat eiser de voor hem nodige medische zorg wel in het detentiecentrum zal krijgen. Eisers medische situatie was bij verweerder al bekend en er is daarom bij de staandehouding, overbrenging en gehoor een sociaal verpleegkundige aanwezig geweest. In het detentiecentrum zal eiser ook een medische intake krijgen en zal op basis daarvan aan hem de nodige zorg worden verleend. Verweerder stelt daarover tot slot dat de medische zorg vanuit het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder had moeten onderzoeken of een vrijheidsbeperkende instelling een mogelijkheid was. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. In aanvulling daarop is de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), eveneens gehouden ambtshalve te toetsen of artikel 5 van de Richtlijn 2008/115/EG zich verzet tegen de inbewaringstelling. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.