ECLI:NL:RBDHA:2025:19853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
25-020183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling na overtreding van voorwaarden en gebrek aan medewerking aan behandeling

Op 23 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor ontucht. De veroordeelde was op 15 januari 2025 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar het Openbaar Ministerie besloot op 5 augustus 2025 deze invrijheidstelling te herroepen voor de duur van 244 dagen. De rechtbank ontving op 18 augustus 2025 een bezwaar tegen deze beslissing, dat op 2 en 16 september 2025 in openbare raadkamer werd behandeld. De veroordeelde en zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest, waren aanwezig, evenals de officier van justitie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde meerdere voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling heeft overtreden, waaronder een locatieverbod en de verplichting tot deelname aan ambulante behandeling. De veroordeelde heeft erkend dat hij het locatieverbod heeft overtreden, maar betwistte de ernst van deze overtreding. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de veroordeelde niet heeft meegewerkt aan de voorgeschreven ambulante behandeling, ondanks dat hem meerdere kansen zijn geboden. De reclassering heeft aangegeven dat de veroordeelde niet bereid was om te praten over zijn delict en geen hulpvraag had.

De rechtbank concludeert dat de veroordeelde niet eerlijk is geweest over zijn inzet voor de behandeling en dat hij onvoldoende heeft gedaan om aan de voorwaarden te voldoen. De rechtbank oordeelt dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing van volledige herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft kunnen komen. De rechtbank verklaart het bezwaar van de veroordeelde ongegrond en bevestigt de beslissing van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht
Zittingsplaats 's-Gravenhage
parketnummer : 09-011029-22
v.i. nummer : 89-000096-55
raadkamernummer : 25-020183
datum : 23 september 2025
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[de veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. W.B.O. van Soest advocaat te Rotterdam, (Mathenesserdijk 410C, 3026 GV Rotterdam),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 21 juni 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren. De veroordeelde is veroordeeld voor het plegen van ontucht met iemand die zich als patiënt of cliënt aan de hulp of zorg van de veroordeelde heeft toevertrouwd.
De veroordeelde is op 15 januari 2025 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Het Openbaar Ministerie heeft op 5 augustus 2025 beslist de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde te herroepen voor de duur van 244 dagen. Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 7 augustus 2025 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie op 18 augustus 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 en 16 september 2025 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam en de officier van justitie op zitting gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde te herroepen.
Door en namens de veroordeelde is aangevoerd dat het feitencomplex niet correct naar voren is gebracht en dat dit de eerste keer is dat de veroordeelde een dergelijke beslissing krijgt opgelegd als ultimum remedium.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Overtreden voorwaarden
Locatieverbod
De rechtbank stelt op basis van het advies van de reclassering en de ter zitting gegeven toelichting van de veroordeelde vast dat hij het locatieverbod heeft overtreden. De veroordeelde heeft dit ook nooit ontkend. De verdediging heeft er aandacht voor gevraagd dat het locatieverbod niet is overtreden om het slachtoffer op te zoeken; in plaats daarvan heeft de veroordeelde over een snelweg/N-weg gereden terwijl dat niet mocht. De rechtbank gaat uit van deze lezing; uit niets is gebleken dat er contact met het slachtoffer is geweest of gezocht.
Ambulante behandeling
De veroordeelde heeft ter zitting bevestigd dat hij – om in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling – akkoord is gegaan met de voorwaarde dat hij zou meewerken aan ambulante behandeling. De verdediging heeft zich in het bezwaarschrift op het standpunt gesteld dat de veroordeelde bij alle gesprekken aanwezig is geweest, uitvoerige gesprekken heeft moeten voeren en dat hij antwoord heeft gegeven op vragen over het gepleegde delict.
Dit standpunt staat haaks op wat in het reclasseringsadvies en een afsluitbrief van de Waag is opgenomen. In het reclasseringsadvies staat dat de intrinsieke motivatie van de veroordeelde om een behandeling te volgen nihil was. Desondanks is de veroordeelde toch aangemeld. Bij de eerste oproep van de Waag op 11 juni 2025 was de veroordeelde zonder tegenbericht niet aanwezig. Op 26 juni 2025 was de veroordeelde wel aanwezig. Dit heeft geresulteerd in een afsluitbrief van de Waag waarin onder meer het volgende stond:
“Naar aanleiding van het intakegesprek dat wij met cliënt hebben gehad, is na zorgvuldig overleg vastgesteld dat wij cliënt op dit moment geen passende behandeling kunnen bieden. De reden hiervoor is dat cliënt absoluut niet wil spreken over het delict waarvoor hij is veroordeeld, noch over diverse andere belangrijke zaken. Bovendien geeft hij stellig aan geen hulpvraag te hebben en behandeling niet nodig te vinden.”
Ter zitting is de inhoud van deze afsluitbrief met de veroordeelde besproken. De veroordeelde heeft toen onder meer te kennen gegeven er moeite mee te hebben om over bepaalde zaken te praten, met name wanneer er twee vrouwen tegenover hem zitten. De veroordeelde heeft ‘zijn grenzen aangegeven’. Vanuit de verdediging is verder naar voren gebracht dat het te ver gaat om al – op basis van deze conclusie van de Waag – te concluderen dat ambulante behandeling geen kans van slagen heeft.
In het reclasseringsadvies staat echter beschreven dat de reclassering de veroordeelde na deze brief van de Waag de gelegenheid heeft geboden om bij een andere ambulante kliniek een second opinion te krijgen. Daarbij is aan de veroordeelde ook medegedeeld dat – als zijn gedrag niet verandert – een advies tot herroeping zou worden opgesteld. De reclassering heeft de veroordeelde drie dagen de tijd gegeven om hierover na te denken. Na drie dagen heeft de veroordeelde laten weten dat hij niet van plan was om mee te werken aan een behandeling.
Gelet op deze informatie kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de veroordeelde meerdere kansen zijn geboden om medewerking te verlenen aan een ambulante behandeling, maar dat hij dat heeft geweigerd, terwijl hij zich bewust was van de mogelijke gevolgen als hij dat niet zou doen.
Dagbesteding
De verdediging heeft ten aanzien van de dagbesteding aangevoerd dat de veroordeelde in principe aan de slag kon bij familie, maar dat de enkelband dit belemmerde. De familie wenste niet het beeld af te geven aan klanten dat zij criminelen in dienst hebben. De verdediging stelt dat de reclassering hierin niets heeft willen betekenen en dat de veroordeelde kennelijk verplicht wordt gesteld om een opleiding tot vrachtwagenchauffeur te volgen. De veroordeelde wenst echter niet te blijven zitten met de kosten van deze opleiding, als deze opleiding na de proeftijd geen doorgang vindt.
Nog daargelaten wat de rol van de reclassering moet zijn als de familieleden van de veroordeelde om hun moverende redenen besluiten geen werk voor de veroordeelde te hebben, blijkt uit het advies dat de reclassering de veroordeelde heeft aangespoord verder te zoeken naar ander werk. De veroordeelde kwam hiermee niet verder, waarna de reclassering hem heeft aangemeld bij Stroomopwaarts in Schiedam. Het bleef echter bij een intake gesprek, zonder concreet resultaat. De reclassering heeft de veroordeelde toen een volledig vergoed traject aangeboden: een opleiding tot vrachtwagenchauffeur, met baangarantie. De veroordeelde heeft hieraan niet mee willen werken, omdat hij dan bij het stoppen met deze opleiding na de proeftijd, een schuld zou hebben.
De rechtbank begrijpt deze gang van zaken zo dat de veroordeelde, in de zeven maanden die zijn voorwaardelijke invrijheidstelling inmiddels liep, zelf geen geschikte dagbesteding heeft gevonden. De veroordeelde wil vervolgens niet meewerken aan een optie die de reclassering voor hem aandraagt. De rechtbank stelt op basis hiervan dan ook vast dat de veroordeelde deze voorwaarde verwijtbaar niet heeft nageleefd.
Gevolgtrekking
De veroordeelde heeft de voorwaarden op meerdere onderdelen niet nageleefd. De vraag is of de officier van justitie in redelijkheid tot volledige herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft kunnen beslissen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het gaat om een herroeping van een lange duur, te weten 244 dagen.
Bij de beantwoording van die vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Allereerst is de veroordeelde veroordeeld voor een zedendelict. Het is dan ook van belang dat hij meewerkt aan een ambulante behandeling. De rechtbank acht het zorgelijk en kwalijk dat de veroordeelde deze medewerking niet heeft verleend. Daar komt bij dat de rechtbank niet anders kan dan concluderen dat de veroordeelde niet eerlijk is geweest over zijn inzet dienaangaande. De ambulante behandelinstelling heeft in duidelijke bewoordingen opgeschreven dat de veroordeelde niet wilde meewerken aan een behandeling en dat de veroordeelde die behandeling ook niet nodig vond. De veroordeelde houdt er een andere lezing op na. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de berichten van de Waag en de reclassering hieromtrent.
In de tweede plaats is van belang dat de veroordeelde ook ruim de tijd heeft gehad om conform de voorwaarden te handelen. In zeven maanden heeft hij zelf geen dagbesteding geregeld, en op een voorstel van de reclassering is hij niet ingegaan. Aan de veroordeelde zijn meerdere kansen geboden, niet alleen waar het gaat om de dagbesteding, maar ook ten aanzien van de ambulante behandeling.
In de derde plaats is voor het slagen van een voorwaardelijk traject van belang dat er sprake is van openheid, eerlijkheid en respect tegenover de hulpverlenende instanties. In het reclasseringsadvies valt te lezen dat de veroordeelde de reclasseringsmedewerker op bijzonder grove wijze heeft uitgescholden, toen de veroordeelde vernam dat de reclassering een advies zou geven dat hem niet zinde. De reclassering heeft mede op basis hiervan geconcludeerd dat een gezonde samenwerking met de veroordeelde niet mogelijk is.
Al het voorgaande in ogenschouw genomen, is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot gehele herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft kunnen beslissen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. S. Pereth, politierechter,
in tegenwoordigheid van S.D. Soekhoe, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.