ECLI:NL:RBDHA:2025:19854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
25-022134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde met recidiverisico en middelengebruik

Op 23 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder op 16 juli 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden. Na zijn feitelijke vrijlating op 1 maart 2025, heeft het Openbaar Ministerie op 29 augustus 2025 besloten om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen voor een periode van 77 dagen, wat op 4 september 2025 aan de veroordeelde is betekend.

Het bezwaar tegen deze beslissing werd op 8 september 2025 ingediend en op 16 september 2025 behandeld in een openbare raadkamer. De veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. T. Gümüs, waren aanwezig, evenals de officier van justitie. De raadsvrouw voerde aan dat de veroordeelde ondersteuning ontvangt die hij als waardevol ervaart en dat zijn motivatie om zich aan de voorwaarden te houden is toegenomen. Het Openbaar Ministerie stelde echter dat het bezwaar ongegrond was, gezien de herhaalde overtredingen van de voorwaarden door de veroordeelde, waaronder het niet naleven van een locatieverbod en middelengebruik.

De rechtbank heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij zij de zorgen over het recidiverisico en het middelengebruik van de veroordeelde in overweging nam. De beslissing werd genomen door mr. S. Pereth, politierechter, in aanwezigheid van griffier S.D. Soekhoe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht
Zittingsplaats 's-Gravenhage
parketnummer : 09-028033-24
v.i. nummer : 89-000194-28
raadkamernummer : 25-022134
datum : 23 september 2025
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:

[de veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. T. Gümüs, advocaat te Schiedam (De Brauwweg 20, 3125 AE Schiedam),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 16 juli 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden.
Op 1 maart 2025 is de veroordeelde feitelijk in vrijheid gesteld. Het Openbaar Ministerie heeft op 29 augustus 2025 beslist de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde te herroepen voor de duur van 77 dagen. Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 4 september 2025 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie op 08 september 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 september 2025 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsvrouw, mr. T. Gümüs, advocaat te Schiedam en de officier van justitie op zitting gehoord.

Bezwaar

De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de veroordeelde bereid is de hem opgelegde detentie te ondergaan. Zij heeft evenwel benadrukt dat de veroordeelde thans ondersteuning ontvangt, die hij als zeer waardevol ervaart en waarvan hij afhankelijk is. Indien de veroordeelde zijn straf in detentie moet ondergaan, komt deze hulpverlening te vervallen, hetgeen volgens de raadsvrouw niet in het belang van de veroordeelde is. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat het op dit moment beter gaat met de verdachte en dat hij gemotiveerd is een kans te krijgen om zich blijvend op het rechte pad te begeven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen.
Het staat niet ter discussie dat de veroordeelde verschillende voorwaarden (meerdere keren) heeft overtreden. Het gaat allereerst om het niet naleven van het locatieverbod. In het reclasseringsadvies wordt vermeld dat er tien meldingen zijn van het overtreden van het locatieverbod. Daarvan zijn er negen in maart en april.
In het advies is verder beschreven dat de veroordeelde – nadat hij te horen had gekregen dat hij van zijn ex-partner zijn zoontje niet mocht zien – tijdens zijn proeftijd verviel in het gebruik van alcohol. De veroordeelde is een week niet bereikbaar geweest voor de reclassering. De reclassering heeft de veroordeelde toen medegedeeld dat hij op 4 juni 2025 moest verschijnen en dat anders een advies tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden opgesteld.
De veroordeelde verscheen op zijn meldplichtafspraak en kwam vervolgens de afspraken met de reclassering na. De zorgen over het middelengebruik van de veroordeelde (alcohol en cocaïne) blijven echter aan de orde; de veroordeelde scoort positief op het gebruik van cocaïne en komt meer in beeld bij de politie.
Wanneer de veroordeelde op 19 juli 2025 het locatieverbod overtreedt, wil de CVVI een waarschuwingsgesprek met hem inplannen. De veroordeelde verscheen vervolgens echter niet op zijn meldplichtafspraak van 27 augustus 2025. De veroordeelde wordt – nadat hij daar zelf om vraagt – nog de kans gegeven om die middag langs te komen, maar hij verschijnt niet. Ook reageert hij niet wanneer de reclassering contact met hem zoekt. Achteraf geeft de veroordeelde als reden dat hij veel alcohol had gedronken en de nacht ervoor niet had geslapen.
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog, waarbij met name het middelengebruik en het psychosociaal functioneren criminogene factoren zijn.
Het is begrijpelijk dat de veroordeelde zijn voorwaardelijke invrijheidstelling wil voortzetten. Er bestaat ook geen twijfel over dat de veroordeelde stappen in de goede richting heeft gezet, zoals hij en zijn raadsvrouw ter terechtzitting hebben toegelicht; dat staat niet ter discussie.
Dat laat echter onverlet dat van de veroordeelde mag worden gevraagd dat hij zich aan de voorwaarden houdt. Hij heeft dit herhaaldelijk niet gedaan. De reclassering heeft de veroordeelde desondanks meerdere kansen gegeven om zijn afspraken nog na te komen. Daarbij is de veroordeelde ook gezegd dat een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde zou komen, als hij dit niet zou doen. Toch gaat het dan weer mis. Dat is kwalijk, temeer omdat het – gelet op het zorgelijke middelengebruik en het hoge recidiverisico – van belang is dat de veroordeelde in contact blijft met de reclassering.
Het voorgaande in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. S. Pereth, politierechter,
in tegenwoordigheid van S.D. Soekhoe, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.