Op 28 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse eiser die asiel had aangevraagd in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de minister van Asiel en Migratie de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling had genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank besloot op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht om zonder zitting uitspraak te doen.
De eiser was van mening dat hij gehoord had moeten worden en voerde aan dat er geen uitnodigingen in het dossier waren aangetroffen voor gesprekken over zijn bezwaren tegen de uitzetting naar Duitsland. Hij stelde ook dat hij in Duitsland geen daadwerkelijke asielprocedure had doorlopen en dat er geen mogelijkheden waren voor opvang. De rechtbank stelde vast dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Dit houdt in dat de rechtbank ervan uitgaat dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat er tekortkomingen waren in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Duitsland die zouden leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat het beroep kennelijk ongegrond was, wat betekende dat de eiser geen gelijk kreeg en dat het bestreden besluit in stand bleef. De eiser kreeg ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de uitspraak binnen zes weken na verzending.