Op 31 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 15 oktober 2025 de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser, die eerder met onbekende bestemming was vertrokken tijdens een asielprocedure. Eiser stelde dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij nu zijn rechten en plichten beter begreep en de asielprocedure in Nederland wilde doorlopen. De rechtbank heeft op 28 oktober 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde. De minister had terecht geconcludeerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, gezien de eerdere asielaanvraag van eiser in 2024, waarbij hij ook met onbekende bestemming was vertrokken. De rechtbank benadrukte dat bij de indiening van een asielaanvraag duidelijk wordt gemaakt dat een vreemdeling beschikbaar moet blijven en niet met onbekende bestemming kan vertrekken. Daarom was de maatregel van bewaring gerechtvaardigd en kon de minister niet volstaan met minder dwingende maatregelen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.