In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 oktober 2025, wordt de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie aan de eiser is opgelegd, beoordeeld. De eiser, een Algerijnse asielzoeker, is het niet eens met deze maatregel en heeft beroep ingesteld. De rechtbank onderzoekt of de minister de maatregel rechtmatig heeft opgelegd, met inachtneming van de relevante juridische normen, waaronder artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt teruggestuurd naar een land waar hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de terugkeer van de eiser naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat de eiser tijdens een gehoor heeft verklaard dat hij geen familie meer heeft in Algerije en dat hij daar wordt bedreigd, maar dat deze verklaringen niet in lijn zijn met zijn eerdere asielaanvraag die hij kort daarna heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is.
De rechtbank behandelt ook de vraag of de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd om de inbewaringstelling te rechtvaardigen en dat er geen medische of andere kwetsbaarheden zijn die de inbewaringstelling onevenredig zwaar maken voor de eiser. Uiteindelijk wordt het beroep van de eiser ongegrond verklaard en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.