ECLI:NL:RBDHA:2025:20083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker in het licht van het risico op refoulement

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 oktober 2025, wordt de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie aan de eiser is opgelegd, beoordeeld. De eiser, een Algerijnse asielzoeker, is het niet eens met deze maatregel en heeft beroep ingesteld. De rechtbank onderzoekt of de minister de maatregel rechtmatig heeft opgelegd, met inachtneming van de relevante juridische normen, waaronder artikel 3 van het EVRM, dat verbiedt dat iemand wordt teruggestuurd naar een land waar hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de terugkeer van de eiser naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst erop dat de eiser tijdens een gehoor heeft verklaard dat hij geen familie meer heeft in Algerije en dat hij daar wordt bedreigd, maar dat deze verklaringen niet in lijn zijn met zijn eerdere asielaanvraag die hij kort daarna heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is.

De rechtbank behandelt ook de vraag of de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd om de inbewaringstelling te rechtvaardigen en dat er geen medische of andere kwetsbaarheden zijn die de inbewaringstelling onevenredig zwaar maken voor de eiser. Uiteindelijk wordt het beroep van de eiser ongegrond verklaard en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50936

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. Birrou),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de maatregel van bewaring die de minister aan eiser heeft opgelegd. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Mede aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister de maatregel van bewaring mocht opleggen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de maatregel van bewaring aan eiser mocht opleggen. De minister heeft voldoende kenbaar beoordeeld en gemotiveerd dat de terugkeer van eiser naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM en dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. Daarnaast had de minister niet hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft op 6 oktober 2025 de maatregel van bewaring aan eiser opgelegd. [1]
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. [2]
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een beeldverbinding), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de minister voldoende kenbaar beoordeeld en gemotiveerd dat de terugkeer van eiser naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende kenbaar heeft beoordeeld en gemotiveerd dat zijn uitzetting naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Uit het arrest Adrar [3] volgt dat de minister bij iedere maatregel van bewaring gehouden is om dit te toetsen en uit de maatregel van bewaring volgt niet dat de minister dat heeft gedaan, zodat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
3.1.
Dit betoog slaagt niet. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is aan eiser gevraagd of hij kan terugkeren naar Algerije, waarop hij antwoordde dat zijn ouders niet meer leven en hij daar voor de rest niemand heeft. [4] Eiser heeft later tijdens dit gehoor ook verklaard dat hij wordt bedreigd. [5] Met die verklaring valt echter niet te rijmen dat eiser op 2 oktober 2025 een asielaanvraag heeft ingediend en deze een dag later weer heeft ingetrokken. De intrekking duidt erop dat eiser geen bescherming nodig heeft, zodat enkel de gestelde bedreiging niet maakt dat de uitzetting van eiser naar Algerije in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De minister heeft in de maatregel dan ook terecht gemotiveerd dat, gelet op de verklaringen van eiser en de intrekking van zijn asielaanvraag, niet valt in te zien waarom het eerdere terugkeerbesluit van eiser van 8 januari 2024 niet langer van kracht is. [6] In het verlengde hiervan heeft de minister voldoende kenbaar beoordeeld en gemotiveerd waarom de uitzetting van eiser naar Algerije niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Heeft de minister voldoende kenbaar beoordeeld en gemotiveerd dat zicht op uitzetting naar Algerije bestaat?
4. Eiser betoogt dat de minister, gelet op het arrest Adrar en de Terugkeerrichtlijn, onvoldoende heeft beoordeeld of zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.
4.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de minister in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiser de nationaliteit heeft van een land dat niet meewerkt aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium geldt, en dat niet is gebleken dat het land van herkomst geen vervangende reisdocumenten zal verstrekken. De rechtbank kan deze motivering volgen. De minister heeft op zitting immers terecht gewezen op rechtspraak waaruit volgt dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt [7] en heeft terecht gesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat dit in het geval van eiser anders ligt. Eiser heeft verder ook niet uitgelegd waarom de motivering van de maatregel of dit standpunt van de minister op zitting onvoldoende of onjuist zou zijn.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling?
5. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De minister heeft in de maatregel van bewaring niet onderzocht of het noodzakelijk was om eiser in bewaring te stellen, of dat een minder dwingende maatregel (zoals een meldplicht of een plaatsing op een opvanglocatie) ook geschikt zou zijn geweest. Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring niet onderzocht of aan de zijde van eiser (medische) kwetsbaarheden bestaan die de inbewaringstelling onevenredig zwaar maken.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister heeft in de maatregel van bewaring gemotiveerd waarom hij het noodzakelijk vindt om eiser in bewaring te stellen en waarom een minder dwingende maatregel niet doeltreffend is toe te passen. De minister heeft immers door middel van vijf zware en drie lichte gronden gemotiveerd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Eiser heeft geen van deze zware en lichte gronden betwist en naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende zware en lichte gronden tegengeworpen en gemotiveerd om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Alleen al daarom had de minister niet hoeven volstaan met een minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling. Verder heeft de minister de medische klachten van eiser in de maatregel van bewaring meegewogen en zich op het standpunt gesteld dat deze niet maken dat eiser detentieongeschikt is, omdat op het detentiecentrum medische zorg aanwezig is die gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij. De rechtbank ziet niet in waarom deze motivering onjuist is en eiser heeft daar verder niets tegen ingebracht. De rechtbank ziet daarom niet in waarom de inbewaringstelling voor eiser onevenredig bezwarend is.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Deze maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Dat staat in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000.
3.HvJEU 4 september 2025, C-313/25, ECLI:EU:C:2025:647 (
4.Zie het proces-verbaal van het gehoor van 6 oktober 2025, p. 3.
5.Zie het proces-verbaal van het gehoor van 6 oktober 2025, p. 3.
6.Zie de maatregel van bewaring, p. 4.
7.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
8.Vergelijk HvJEU 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647 (