ECLI:NL:RBDHA:2025:20097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/7473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht op grond van de Wet langdurige zorg voor een lid van een volkenrechtelijke organisatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 september 2025, in de zaak tussen eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), werd de verzekeringsplicht van eiser op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) beoordeeld. Eiser, lid van een volkenrechtelijke organisatie, had verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht, maar de rechtbank oordeelde dat hij verzekerd was voor de Wlz. Eiser had in de periode van 2 juli 2019 tot en met 31 maart 2021 substantieel vanuit Nederland gewerkt en had een sterke persoonlijke band met Nederland. De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingsgronden voor ontheffing niet van toepassing waren, omdat eiser niet uitsluitend in het buitenland werkte en hij geen afstand had gedaan van zijn aansluiting bij het gezamenlijke ziektekostenverzekeringsstelsel van de organisatie. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had besloten dat eiser in de betreffende periode verzekerd was voor de Wlz, en dat er geen sprake was van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7473

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. I. Pieterse).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit van verweerder dat inhoudt dat voor eiser geen ontheffing geldt van de verzekeringsplicht op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) gedurende de periode dat hij lid was van [organisatie 1] .
1.1.
Met het primaire besluit van 5 april 2024 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 19 december 2019 verzekerd is voor de Wlz. Bij het bestreden besluit van 12 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en heeft [naam] als getuige meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door mr. H. Xhonneux.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. In de periode van 2 juli 2019 tot en met 31 maart 2021 is eiser lid geweest van [organisatie 1] ( [organisatie 1] ). Vanaf 15 juli 2019 heeft eiser zijn verblijf in [plaats 1] . Daarvoor verbleef eiser met zijn gezin in de Verenigde Staten (VS) vanwege het werk van zijn vrouw voor de [organisatie 2] ( [organisatie 2] ) aldaar. Op 16 oktober 2023 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht Wlz. Volgens eiser heeft hij in die periode als [organisatie 1] -lid zowel in Nederland als in België gewerkt en was hij verzekerd tegen zorgkosten onder de collectieve regeling van de internationale organisatie.
2.1.
Met het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf
19 december 2019 verzekerd is voor de Wlz. Volgens verweerder blijkt uit de situatie van eiser dat hij een sterke persoonlijke band met Nederland heeft. Zijn werkzaamheden voor het [organisatie 1] verricht eiser niet langer dan drie maanden uitsluitend buiten Nederland.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Eiser heeft in de procedure over het recht op kinderbijslag (wat heeft geleid tot een gegrondverklaring en toekenning aan eiser van de kinderbijslag) verklaard drie dagen werkzaam te zijn in [plaats 2] en [plaats 3] en de overige dagen in Nederland. Omdat hij niet uitsluitend in het buitenland werkt, maar ook in Nederland, is eiser verzekerd voor de Wlz. Voor zover Verordening (EG) 883/2004 van toepassing is, is de Nederlandse wetgeving van toepassing omdat eiser in zijn woonland substantieel werkzaam is. Volgens verweerder mag worden aangenomen dat Nederland zijn wetgeving mag toepassen. Uit het arrest
Evansvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) blijkt namelijk dat de unitaire begrippen van het Socialezekerheidsrecht in lijn met internationaal gewoonterecht moeten worden uitgelegd. [1] Als inwoner en volksvertegenwoordiger van Nederland is het redelijk dat eiser onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving, aangezien hij hier zijn mandaat heeft verworven als [organisatie 1] -lid. Bovendien geniet eiser in de lidstaten waar hij zijn werk verricht immuniteiten en privileges die gelijkwaardig zijn aan diplomatieke immuniteiten en privileges. Het Statuut heeft volgens verweerder geen exclusieve werking en Protocol nr. 7 betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: het Protocol) regelt niets over de sociale zekerheid van [organisatie 1] -leden, maar alleen voor EU-ambtenaren, personeel dat is gelijkgesteld en rechters van het HvJ EU. [organisatie 1] -leden zijn niet gelijkgesteld aan EU-ambtenaren. Verweerder heeft voorts gemeend dat er geen sprake is van willekeur. Eiser heeft niet aangetoond dat in andere zaken anders is geoordeeld.
Wat vindt eiser?
3. Eiser heeft een verklaring van 20 augustus 2019 van de “Directorate-General for Finance” van het [organisatie 1] meegestuurd aan verweerder als bewijs. In deze verklaring staat dat het gezin van eiser vanaf 2 juli 2019 recht heeft op twee-derde vergoeding van hun medische kosten op grond van artikel 18, eerste lid, van het ‘Besluit van [organisatie 1] houdende aanneming van het Statuut van de leden van [organisatie 1] ’ van 28 september 2005 (2005/684/EG, Euratom) (hierna: het Statuut) en artikel 3 van het ‘Besluit van het Bureau van [organisatie 1] houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van [organisatie 1] ’ van 19 mei en 9 juli 2008 (2009/C 159/01) (hierna: de Uitvoeringsbepalingen). Met de brief van 17 oktober 2023 heeft de accountant van eiser verklaard dat eiser de aanvraag heeft ingediend naar aanleiding van de beoordeling van zijn aangifte inkomstenbelasting 2020 door de Belastingdienst. Voor een juiste verwerking van de aangifte zou een beschikking nodig zijn van verweerder. De accountant heeft tevens verklaard dat eiser verzekerd was via het Joint Sickness Insurance Schedule (JSIS).
3.1.
Eiser stelt dat het standpunt van verweerder, dat hij in Luxemburg verbleef feitelijk onjuist is. Hij werkte in [plaats 2] en [plaats 3] en verder werkte en verbleef hij in Nederland, waar hij sinds augustus 2019 staat ingeschreven. Ondanks dat hij in Nederland woont kan niet gezegd worden dat de Nederlandse context op hem van toepassing is, immers is de Verordening niet op hem van toepassing omdat een [organisatie 1] -lid geen grensarbeider is. Voor [organisatie 1] -leden geldt dat het een Europeesrechtelijke positie betreft waarop het Statuut van toepassing is, met rechtstreekse werking. Eiser betaalde belasting uit zijn salaris van het [organisatie 1] en premies aan het JSIS, het gemeenschappelijk stelsel ziektekostenverzekering (GSZV) dat de ziektekostenverzekering dekte van zijn hele gezin. [organisatie 1] -leden, net als Europese ambtenaren, vallen gedurende hun benoeming binnen dit stelsel. Dit is echter niet verplicht, er kan afstand van worden gedaan en dan valt men onder de reikwijdte van het nationale stelsel. Eiser heeft er echter geen afstand van gedaan, waardoor het nationale stelsel niet geldt. Volgens eiser is verweerder niet ingegaan op zijn bezwaar over het vermijden van dubbele belasting. Artikel 12 van het Statuut bepaalt dat de overheid fiscale bevoegdheid houdt, maar dat daarbij van belang is dat dubbele belasting moet worden vermeden. Eiser stelt dat er sprake is van dubbele belasting nu hij ook aan de Belastingdienst de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) moet betalen en een aanslag voor de inkomstenbelasting inclusief premie volksverzekering heeft ontvangen voor 2020. Verder wijst eiser op het Protocol, specifiek de artikelen 12 en 13 die zijn toegepast en die hebben geleid tot het Statuut.
3.2.
Volgens eiser is in 2020 met de brief van het CAK van 13 januari 2020 al beslist over dit onderwerp. Eiser moest een Nederlandse zorgverzekering voor zijn drie kinderen afsluiten. Nadat hij het CAK heeft laten weten dat zijn kinderen zijn meeverzekerd via het GSZV heeft het CAK hem geadviseerd om contact op te nemen met verweerder en een bewijs van verzekering te overleggen. Eiser stelt dat hij dat heeft gedaan. Op 21 april 2020 kreeg hij drie samenhangende boetebesluiten van het CAK. Op 23 april 2020 heeft eiser verzocht deze in te trekken, wat het CAK op 19 mei 2020 heeft gedaan. Eiser heeft niets vernomen van verweerder, tot hij van de Belastingdienst ontheffing moest aanvragen. Eiser meent dat verweerder dus reeds heeft geoordeeld over zijn zaak, aangezien de boete-besluiten door het CAK zijn ingetrokken. De stelling van verweerder dat die intrekking is gebaseerd op het werk van zijn vrouw voor de [organisatie 2] is volgens eiser onjuist. Volgens hem was de verzekering van de kinderen gebaseerd op zijn [organisatie 1] -lidmaatschap en de verzekering bij de GSZV. De verklaring van 20 augustus 2019 van de “Directorate-General for Finance” bewijst dit volgens eiser.
3.3.
Tot slot heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. [naam] , zijn opvolger in het [organisatie 1] , heeft een Wlz-ontheffing aangevraagd bij verweerder op aandringen van de Belastingdienst. Deze ontheffing is hem verleend op 3 maart 2025, omdat hij bij een volkenrechtelijke organisatie werkt en onder de sociale zekerheidsregeling van die organisatie valt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank moet beoordelen of verweerder ook na heroverweging terecht bij zijn standpunt is gebleven dat eiser in de in geding zijnde periode verzekerd was voor de Wlz. Als uitgangspunt geldt artikel 2.1.1, eerste lid, sub a, van de Wlz, waarin is bepaald dat degene die ingezetene is, verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Volgens artikel 1.2.1 van de Wlz is een ingezetene in de zin van de wet degene die in Nederland woont. Ingevolge artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz wordt naar de omstandigheden van het geval beoordeeld waar iemand woont.
5. Ingevolge artikel 2.1.2, sub a, van de Wlz wordt zo nodig in afwijking van artikel 2.1.1 als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Ingevolge artikel 11 van Verordening (EG) 883/2004 – voor zover hier relevant – is degene op wie de Verordening van toepassing is slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van Verordening (EG) 883/2004 is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst verricht, de wetgeving van de lidstaat waar hij woont van toepassing, indien hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
6. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1999 (hierna: KB 746) is de persoon die in Nederland woont en gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van KB 746 is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is, tenzij hij in Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van de vorenbedoelde dienstbetrekking of een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangt.
Ingevolge artikel 21 van KB 746 – voor zover relevant – is de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een op grond van artikel 3, eerste lid, onder d, dan wel artikel 14, tweede lid, aangewezen volkenrechtelijke organisatie niet verzekerd op grond van de Wlz, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten daarvan, tenzij hij in Nederland arbeid verricht. In artikel 21a, eerste lid, van KB 746 is bepaald dat niet verzekerd is op grond van de Wlz de persoon die op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie aanspraken heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 21, tweede en derde lid, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt en aan wie de Sociale verzekeringsbank op zijn verzoek een ontheffing van de verzekering op grond van de Wlz heeft verleend, tenzij hij in Nederland arbeid verricht.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat hij als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd. De rechtbank overweegt voorts dat tussen partijen vaststaat dat eiser zijn werkzaamheden als lid van het [organisatie 1] substantieel vanuit Nederland heeft verricht. Eiser heeft dit evenmin betwist. De centrale vraag die partijen verdeeld houdt, is of voor eiser het nationale stelsel of het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie (EU) van toepassing is.
8. Als uitgangspunt geldt dat een ingezetene van Nederland verzekeringsplichtig is op grond van de Wlz, tenzij een uitzonderingsgrond – als bedoeld in KB 746 – van toepassing is waardoor iemand in aanmerking kan komen voor een ontheffing. De wetgever heeft bewust gekozen voor een stelsel waarin de volksverzekeringen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden vanuit de solidariteitsgedachte die (ook) ten grondslag ligt aan de volksverzekeringen. Een uitsluiting van de ene verzekering onder gelijktijdige handhaving van de verzekeringsplicht van de overige volksverzekering(en) zou een inbreuk betekenen op deze solidariteitsgedachte en het daarmee (reeds vele decennia) gevoerde beleid in dit kader. [2]
8.1.
Aangezien eiser ten tijde van belang zijn werkzaamheden als [organisatie 1] lid substantieel vanuit Nederland verrichtte, het [organisatie 1] niet in Nederland is gevestigd én eiser kinderbijslag in Nederland ontving, zijn de artikelen 12 en 14 van KB 746 niet op eiser van toepassing. Nu eiser in de te beoordelen periode geen recht op uitkering of pensioen had geldt artikel 21 van KB 746 evenmin.
8.2.
Ten aanzien van de door eiser gestelde uitzonderingsgronden op basis van KB 746, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat de uitzonderingen uit de artikel 12, 14 en 21 van KB 746 niet van toepassing zijn op eiser en dat hij daarmee evenmin voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing op grond van 21a van KB 746.
9. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er voor eiser op een andere grond een uitzondering op de verzekeringsplicht kan worden aangenomen. Hierbij is van belang dat lidstaten bevoegd zijn om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, maar dat zij daarbij wel het recht van de EU dienen te eerbiedigen. [3]
9.1.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eiser verzekerd was voor ziektekosten (althans twee derde van de gemaakte ziektekosten) en daarvoor geld betaalde op grond van het GSZV. De rechtbank is evenwel van oordeel dat hieruit niet volgt dat voor eiser een uitzondering op de verzekeringsplicht voor de Wlz in Nederland van toepassing was. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijdigheid tussen het nationale recht en het recht van de EU. De rechtbank legt dit hierna uit.
9.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het GSZV facultatief was voor eiser. Immers, zoals eiser zelf ook heeft aangegeven, bestond de mogelijkheid om afstand te doen van de verzekering onder het GSZV. Nu geen sprake is van een dwingend stelsel voor [organisatie 1] -leden en daarmee van een verplichte bijdrage aan verschillende stelsels, kan eisers beroep op artikel 12 van het Statuut – waarvan de strekking is dat dubbele belasting moet worden voorkomen – niet slagen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de nationale regeling van de Wlz ondergeschikt zou zijn aan het GSZV. Dat in het geval van eiser tijdelijk sprake is geweest van een dubbele verzekering tegen de kosten van (langdurige) zorg is dan ook het gevolg van het feit dat eiser geen afstand heeft gedaan van aansluiting bij het GSZV. Dit komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser. Hij had hierin immers keuzevrijheid.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien niet gebleken dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft beslist, of dat er sprake is van willekeur. Ten aanzien van het besluit van 3 maart 2025 met betrekking tot de opvolger van eiser in het [organisatie 1] ,
[naam] , heeft verweerder ter zitting verklaard te zullen onderzoeken of hier sprake is van een onjuist besluit. Ook als sprake zou zijn van een gelijke of voldoende vergelijkbare situatie, dan hoeft verweerder een incidentele foutieve beslissing niet te herhalen. Eiser kan aan zo’n fout geen rechten ontlenen.
10. Eiser betoogt tevergeefs dat de intrekking door het CAK van een aantal boetebesluiten, die waren genomen vanwege het feit dat eiser geen Nederlandse zorgverzekering voor zijn kinderen had afgesloten, van betekenis zou moeten zijn voor de Wlz-verzekeringsplicht. Het betreft hier een actie van een ander bestuursorgaan, en een reactie hierop vanuit verweerder is achterwege gebleven. Verweerder heeft impliciet noch expliciet afstand genomen van het standpunt dat eiser verplicht verzekerd was voor de Wlz.
12. Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft besloten dat voor eiser geen uitzondering op de verzekeringsplicht gold, en dat hij derhalve in de periode van zijn [organisatie 1] -lidmaatschap op grond van de Wlz verzekerd was.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BeslissingDe rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en
mr. B. Wallage, leden, in aanwezigheid van mr.E.P.A. Stok, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Arrest van het HvJ EU van 15 januari 2015, C-179/13, ECLI:EU:C:2015:12 (
2.Staatsblad 2006, 276.
3.Zie het arrest van 10 mei 2017 van het HvJ EU, C-690/15, ECLI:EU:C:2017:355 (