ECLI:NL:RBDHA:2025:20209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/681723 / HA ZA 25-235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan Iraanse religieuze echtscheiding en tegenvordering tot compensatie voor de bruidsgave

In deze zaak vordert de vrouw dat de rechtbank de man veroordeelt om medewerking te verlenen aan de Iraanse religieuze echtscheiding, inclusief het verschijnen bij een geestelijke en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade. De vrouw stelt dat de man onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de ontbinding van hun religieuze huwelijk, wat haar in verschillende levensaspecten beperkt. De man daarentegen vordert compensatie voor de bruidsgave van 110 gouden munten, omdat de vrouw het huwelijk wil beëindigen. De rechtbank heeft op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan, waarbij de vorderingen van beide partijen zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende duidelijkheid is over de verwachtingen van beide partijen met betrekking tot de ontbinding van het religieuze huwelijk en de bruidsgave. De rechtbank wijst erop dat de vrouw in de dagvaarding niet voldoende heeft toegelicht wat zij precies van de man verlangt en dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij recht heeft op compensatie. De proceskosten worden toegewezen aan de man in conventie, terwijl de kosten in reconventie worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/681723 / HA ZA 25-235
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
[de vrouw], te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri, te Amsterdam,
tegen
[de man], te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D. Rezaie, te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 februari 2025, met de producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord, met productie 1;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 3.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2025. Partijen hebben vragen van de rechtbank beantwoord en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] 2008 te [plaats] , Iran, met elkaar gehuwd. Hierbij heeft de man zich verbonden om een bruidsgave aan de vrouw te verstrekken.
2.2.
In 2018 zijn partijen gezamenlijk naar Nederland gekomen en hier gaan wonen. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van [datum 2] 2024 is de echtscheiding van het tussen partijen in Iran gesloten huwelijk uitgesproken. Die beschikking is op 24 oktober 2024 in geschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
De echtscheiding in Nederland is in Iran (nog) niet erkend en het Iraanse religieuze huwelijk tussen partijen is (nog) niet ontbonden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I de man veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met een geestelijke, de heer [naam] , en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te Den Haag, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag of dagdeel dat de man weigert aan deze verplichtingen te voldoen, met een maximum van € 500.000;
II de man veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat de man onrechtmatig handelt door te weigeren mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk. Die ontbinding kan volgens de vrouw worden aangevraagd bij de Iraanse ambassade door indiening van een daartoe bestemd aanvraagformulier, met aangehecht een aantal documenten, en het betalen van leges. Volgens de vrouw wordt zij door het in stand houden van het religieuze huwelijk in meerdere facetten van haar leven beperkt. Zij kan onder meer problemen ondervinden van de zijde van de Iraanse autoriteiten, omdat zij door deze autoriteiten nog altijd als een gehuwde vrouw wordt beschouwd. De vrouw wijst hierbij op artikel 1:68 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
De man concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna bij de beoordeling verder in.
in reconventie
3.5.
De man vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I de vrouw veroordeelt om de man te compenseren voor de bruidsgave van 110 volle Bahar-e Azadi gouden munten, vanwege de Iraanse en islamitische echtscheiding;
II de vrouw veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het vonnis een religieuze echtscheiding in de vorm van een Khul-echtscheiding aan te vragen bij de desbetreffende (Iraanse) autoriteiten en daarbij te vermelden dat de vrouw de man compenseert gelijk aan de bruidsgave om de religieuze echtscheiding te realiseren en alle handelingen te verrichten om de religieuze echtscheiding en voorts de Iraanse burgerlijke echtscheiding (via de Iraanse ambassade te Den Haag) te verkrijgen op straffe van een dwangsom van € 500 per dag, met een maximum van € 500.000, indien de vrouw deze verplichting niet dan wel onvoldoende nakomt;
III de vrouw veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6.
Aan deze vorderingen legt de man ten grondslag dat de vrouw heeft besloten een einde te maken aan het huwelijk en daarom aan de man compensatie van de bruidsgave verschuldigd is. De man verwijst hiertoe naar de artikelen 1146 en 1147 van het Iraans Burgerlijk Wetboek.
3.7.
De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man en wijst er in dat verband kort gezegd onder meer op dat de man bij vonnis al onherroepelijk is veroordeeld om haar vanwege de bruidsgave 110 gouden munten te betalen en dat zij niet mag worden verplicht om daarvan af te zien vanwege de scheiding.
3.8.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna bij de beoordeling verder in.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het eens over het uitgangspunt dat het religieuze huwelijk moet worden ontbonden. Zij zijn het met name oneens over wat daarbij moet worden gezegd over de aanleiding voor de echtscheiding en – mede naar aanleiding daarvan – over de bruidsgave. In de dagvaarding staat niet wat de vrouw in dat verband van de man verlangt en waartoe hij wel of niet bereid is. Daarom kan het door de vrouw gevorderde bevel niet worden toegewezen. Of de man gelijk heeft over zijn aanspraken op compensatie van de bruidsgave en de vrouw juist gehouden is om mee te werken aan de ontbinding van hun huwelijk zoals hem dat voor ogen staat, kan de rechtbank evenmin vaststellen. Ook de tegenvorderingen van de man worden daarom afgewezen. De rechtbank legt hieronder uit waarom zij de vorderingen over en weer afwijst.
4.2.
Ontbinding van het Iraanse religieuze huwelijk kan op verschillende manieren, al naar gelang de omstandigheden die tot de scheiding hebben geleid. Tussen partijen is in geschil welke vorm van scheiding in dit geval aan de orde is en - daarmee samenhangend - of de man daarbij naar Iraans recht compensatie van de bruidsgave toekomt. De vrouw is daarop in de dagvaarding in het geheel niet ingegaan terwijl dit wezenlijke aspecten en gevolgen zijn van de ontbinding van het religieuze huwelijk naar Iraans en islamitisch recht. Uit de dagvaarding kan niet worden afgeleid aan welke soort ontbinding van het huwelijk de man volgens de vrouw ‘volledig en onvoorwaardelijk’ moet meewerken, terwijl partijen het daarover nu juist oneens zijn, niet over de ontbinding als zodanig. De man heeft aangevoerd dat bij de ontbinding duidelijk moet zijn wat er gebeurt met de bruidsgave, en dat komt ook naar voren uit de uitdraai van de website van de ambassade die door hem is overgelegd. Daarin staat onder meer:
“De procedure voor het inschrijven van een echtscheiding met wederzijdse instemming (gezamenlijk verzoek)
(…)
Voordat u zich registreert en een aanvraag op Mikhak-website indient, wordt u geadviseerd om het onderstaande toelichtingsbestand aandachtig te lezen.
Vereiste documenten:
1. Het invullen van de aanvraag formulier voor de echtscheidingsregistratie.
2. Het originele definitieve echtscheidingsvonnis afgegeven door de Nederlandse rechtbanken (Beschikking) met een officiële Farsi vertaling die door het Consulair Dienstencentrum (CDC) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland is gelegaliseerd.
3. Het origineel uittreksel van het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking (gebaseerd op de beschikking van de Nederlandse rechtbank) in de burgerlijke stand van de plaatselijke gemeente.
4. Het originele verklaring van sharia-scheiding [uitspreken van scheiding op religieuze wijze] afgegeven door de ambassade goedgekeurde islamitische centra.
Belangrijke opmerking: bij een (verklaring) sharia-scheiding dient de stand van zaken omtrent de bruidsgave en andere rechten en plichten tussen de echtgenoten te worden vermeld en gespecificeerd, met name is het verplicht om bij een Khul of Mobarat scheiding de hoogte van de kwijtgescholden bruidsschat te worden bepaald.
[In het geval van “khul” wordt de beëindiging van het huwelijk op gang gebracht door de vrouw. Zij biedt haar echtgenoot een vergoeding aan in ruil voor zijn toestemming om te scheiden. Een essentieel onderdeel van “khul” is dus de betaling van compensatie aan de echtgenoot, in ruil voor vrijlating van de vrouw. De compensatie bestaat hier meestal uit de kwijtschelding van het onbetaalde deel van de bruidsgift, alsook uit elke andere vorm van compensatie. “Mobarat” betekent elkaar haten. Het verschil tussen deze scheiding en “Khul” is dat het een wederzijdse haat is van de man en vrouw, dus de ruil voor echtscheiding kan niet meer zijn dan de bruidsschat.]
(…)”
Dat bij het aanvragen van de ontbinding van het religieuze huwelijk opgave moet worden gedaan van de stand van zaken met betrekking tot de bruidsgave is door de vrouw niet betwist. Voor zover zij zich met haar vordering op het standpunt stelt dat de ontbinding van het religieus huwelijk tot stand kan komen zonder dat partijen aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de bruidsgave volgt de rechtbank haar daarin dan ook niet. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat om hetzij de man, hetzij de vrouw te kunnen bevelen om mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk, als dat in geschil is, meer duidelijk moet zijn over de sharia-scheiding en de stand van zaken omtrent de bruidsgave en andere rechten en plichten tussen de echtgenoten waarover opgave moet worden gedaan om de ontbinding te bewerkstelligen.
4.3.
De rechtbank wijst daarbij op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel inzake tegengaan huwelijkse gevangenschap, waarin is overwogen: [1]
“De rechter zal, als het bedoelde bevel tot medewerking in een van de hiervoor genoemde procedures wordt verzocht, beoordelen of de weigering om de ontbinding van de religieuze verbintenis tot stand te brengen onrechtmatig is. Hij zal daarbij moeten beoordelen of de
aangesproken persoon voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. Als die worden aangevoerd, zal de rechter in overeenstemming met de bestaande rechtspraak alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel moeten betrekken, met name de mate waarin de verzoeker bij uitblijven van het tenietgaan van de religieuze verbintenis in verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de weigerachtige persoon tegen de medewerking bestaan en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de verzoeker deze kosten ten dele of geheel voor eigen rekening te nemen. Dit alles in het licht van de vrijheid van religie en levensovertuiging van betrokkenen en de scheiding van kerk en staat. Slechts als de rechter van oordeel is dat het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis tussen de echtgenoten in redelijkheid niet van betrokkene verwacht kan worden, zal hij het verzoek tot verlenen van het bevel afwijzen.”
Omdat in deze zaak niet voldoende duidelijk is wat partijen precies van elkaar verwachten, waartoe zij al of niet bereid zijn en wat dat voor de ander betekent, zijn de over en weer gevorderde bevelen onvoldoende toegelicht en daardoor niet toewijsbaar.
4.4.
In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende. Naar aanleiding van het verweer en de tegenvordering van de man is namens de vrouw – onder verwijzing naar uitspraken in andere zaken –naar voren gebracht dat zij geen afstand hoeft te doen van haar bruidsgave. Tijdens de mondelinge behandeling is van haar kant toegelicht dat haar vordering toewijsbaar is omdat weliswaar in het kader van de ontbinding van het religieuze huwelijk bij de geestelijke opgave moet worden gedaan van de stand van zaken met betrekking tot de bruidsgave, maar dat kan worden volstaan met de opmerking dat de man is veroordeeld tot betaling en nog niet heeft betaald. Zij voerde verder aan dat partijen eventueel kunnen afspreken om verder te procederen over de door de man beoogde compensatie en/of dat zij bereid is om op te geven dat zij één munt compenseert, waardoor de ontbinding wel doorgang kan vinden. De man heeft dat betwist.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit stadium van de zaak verder te onderzoeken wat in het geval van deze partijen precies de mogelijkheden en vereisten zijn om te komen tot ontbinding van het religieuze huwelijk, wat partijen in dat kader van elkaar mogen verwachten en in hoeverre zij daaraan voldoen of bereid zijn daaraan te voldoen. Om daarover te kunnen oordelen is allereerst van belang dat partijen – de eisende partij voorop – een goed en volledig overzicht geven van de relevante feiten en omstandigheden en een vordering formuleren die voldoende concreet is ten aanzien van de door de ander te verlenen medewerking. Dat is onvoldoende gebeurd. Daarbij rekent de rechtbank het de (advocaat van de) vrouw aan dat in de dagvaarding in het geheel niet is toegelicht en onderbouwd wat haar precies voor ogen staat; welke vorm van ontbinding van het religieuze huwelijk zij beoogt en hoe zij in dat verband wil omgaan met de bruidsgave, terwijl zij wist of moest weten dat dit punt juist van groot belang is tussen haar en de man. Dat bleek immers ook uit de reactie van de kant van de man op haar sommatiebrief van kort voor het uitbrengen van de dagvaarding; de man gaf kort gezegd aan dat hij wilde meewerken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk met compensatie van de bruidsgave. Daarop had de vrouw dus minst genomen in de dagvaarding moeten ingaan en haar standpunt in dat verband moeten onderbouwen. Door niet in te gaan op het door de man aangekondigde verweer inzake de bruidsgave en in feite af te wachten of de man verweer zou voeren en over de bruidsgave zou beginnen, heeft zij de rechtbank onvoldoende voorgelicht over de relevante feiten en verweren.
4.5.
Voor wat betreft de bruidsgave en de vordering van de man dat de vrouw wordt veroordeeld om die ‘te compenseren’ overweegt de rechtbank nog het volgende. Pas naar aanleiding van de conclusie van antwoord en de tegenvordering van de man heeft de vrouw aangevoerd dat de man bij onherroepelijk geworden vonnis van 3 juli 2024 van de rechtbank Den Haag (bij verstek) is veroordeeld om haar 110 gouden munten van de bruidsgave te betalen. Dat vonnis is echter niet overgelegd. De advocaat van de man beschikt daar niet over. Namens de vrouw is in de conclusie van antwoord in reconventie aangevoerd dat het op de weg van de man had gelegen om compensatie van de bruidsgave in de daarna gevoerde echtscheidingsprocedure op te werpen. Omdat hij dat heeft nagelaten is volgens de vrouw in rechte komen vast te staan dat de man de bruidsgave verschuldigd is en dat de vrouw hem geen compensatie hoeft te bieden vanwege de echtscheiding. Dat betoog volgt de rechtbank niet.
Uit de door de vrouw bij dagvaarding overgelegde echtscheidingsbeschikking blijkt dat destijds is uitgegaan van een gemeenschap van goederen van partijen en dat partijen op 17 april 2023 een convenant hebben ondertekend over de verdeling. In beginsel maakte haar vordering vanwege de bruidsgave dus deel uit van de huwelijksgemeenschap. Uit de stukken die zijn overgelegd valt niet op te maken of en op welke wijze de bruidsgave bij het totstandkomen van het convenant aan de orde is geweest en wat daarover is afgesproken. Namens de vrouw is dat ook niet toegelicht. Omdat het convenant niet is overgelegd is ook niet duidelijk of partijen elkaar finale kwijting hebben verleend voor wat zij nog van elkaar te vorderen hebben. Bij deze stand van zaken kan daarom in ieder geval niet op grond van wat in de echtscheidingsprocedure is beslist en in dat kader door partijen is afgesproken, worden afgeleid dat de man geen recht heeft op compensatie van de bruidsgave.
4.6.
Tegelijkertijd geldt dat in dit licht de man ook onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een vordering heeft op de vrouw tot compensatie van de bruidsgave. Voor zover hij daarbij bedoelt dat de vrouw hem een bedrag moet terugbetalen, geldt dat niet is gesteld of gebleken dat hij vanwege de bruidsgave en de veroordeling in het vonnis van 3 juli 2024 iets aan de vrouw heeft betaald. Dat hij mogelijk naar Iraans recht aanspraak kan maken op compensatie is onvoldoende om de vrouw nu te veroordelen om hem een bedrag te betalen of haar vordering op hem ‘te compenseren’, al helemaal omdat zijn gestelde aanspraak nauw samenhangt met de (wijze van) ontbinding van het religieuze huwelijk waarover partijen nu juist nog onvoldoende stellingen hebben ingenomen.
Proceskosten
4.7.
De rechtbank is het met de man eens dat (de advocaat van) de vrouw in de dagvaarding de rechtbank niet naar behoren heeft voorgelicht omdat daaruit niet valt op te maken dat over de bruidsgave al is geprocedeerd en een beslissing is gegeven en dat partijen met name verdeeld zijn over de vraag of bij echtscheiding en ontbinding van het religieuze huwelijk de vrouw de man moet compenseren. Niet alle voor de beoordeling relevante stukken zijn overgelegd en er is een dagvaarding uitgebracht na één sommatiebrief en zonder dat overleg is gevoerd met de wederpartij. Een en ander vormt in deze zaak aanleiding om in conventie niet zoals gebruikelijk de kosten te compenseren, maar volgens de hoofdregel de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten van de man in conventie. Die proceskosten worden als volgt begroot:
- griffierecht: € 90,00
- salaris advocaat: € 1.228,00 (twee punten à € 614, volgens tarief II)
- nakosten
€ 178,00(met de onder de beslissing bedoelde verhoging)
Totaal: € 1.496,00
4.8.
De over deze proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.
4.9.
De proceskosten in reconventie worden op de gebruikelijke wijze gecompenseerd, omdat partijen (gewezen) echtelieden zijn.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure, aan de zijde van de man begroot op € 1.496,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet de vrouw € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst het gevorderde af;
5.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025. [2]

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 348, nr. 3, p. 4.
2.type: 1554