ECLI:NL:RBDHA:2025:20214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.48108
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met risico op onttrekking aan toezicht en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring niet zijn betwist door de eiser, die zich in het verleden aan het toezicht heeft onttrokken en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, dat er geen zicht op uitzetting zou zijn en dat een lichter middel toegepast had moeten worden, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de Senegalese autoriteiten nog steeds de aanvraag voor een laissez-passer in behandeling hebben en dat de eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.48108

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.W. Omvlee),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De zware en lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht dragen.
Zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn ontbreekt, nu de lp-aanvraag van eiser al sinds 30 januari 2025 loopt en er na meer dan acht maanden nog altijd geen inhoudelijke reactie is gekomen van de autoriteiten van Senegal. Verder is dit eisers vierde keer in bewaring en is het in eerder ook niet gelukt om zijn vertrek te realiseren. Eiser meent dan ook dat het niet duidelijk is waarom ditmaal wel sprake zou zijn van zicht op uitzetting.
4. De rechtbank ziet geen reden om tot het oordeel te komen dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Senegal ontbreekt. Over zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn in het concrete geval van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de Senegalese autoriteiten op 21 augustus 2025 en 10 oktober 2025 hebben gereageerd dat de laissez-passer (lp) aanvraag nog in onderzoek is. De Senegalese autoriteiten hebben niet kenbaar gemaakt geen lp te zullen verstrekken ten behoeve van eisers uitzetting. Dat de lp-aanvraag reeds acht maanden duurt doet daar niet aan af. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om actief en volledig mee te werken aan zijn vertrek. Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting heeft voldaan. Uit het vertrekgesprek van 15 september blijkt bovendien dat eiser nog steeds niet de intentie heeft om uit eigen beweging aan zijn vertrekplicht te voldoen. De rechtbank is daarom van oordeel dat, nu de aanvraag nog in behandeling is, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ook in het geval van eiser niet ontbreekt. De omstandigheid dat eiser al meerdere malen in bewaring heeft verbleven en het niet gelukt is om zijn vertrek te realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. De periodes die eiser in bewaring heeft gezeten zijn onderbroken geweest door zijn strafrechtelijke detentie en niet vanwege het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser stelt dagelijks contact te hebben met zijn familie in [plaats] en dat hij daar kan verblijven. Verder heeft hij pogingen gedaan om zichzelf traceerbaar te maken door zich bij zijn vader in te schrijven in de Basisregistratie Personen. Daarnaast heeft hij samen met zijn vader nog procedures lopen om zijn verblijfsrecht in Nederland te realiseren.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de niet bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De stelling van eiser dat hij kan verblijven bij zijn familie in [plaats] en nog procedures doorloopt om in Nederland verblijfsrecht te krijgen, is in het licht van dit onttrekkingsrisico onvoldoende om te oordelen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank betrekt hier ook bij dat eiser, zoals verweerder ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht, zich op 29 juli 2025 niet heeft gehouden aan een meldplicht nadat hij in vrijheid werd gesteld. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
9. Het Hof heeft in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.