ECLI:NL:RBDHA:2025:2032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
NL24.41064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring beroep en afwijzing verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 12 oktober 2024 een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelt vast dat de eiser de gronden van de maatregel van bewaring niet heeft betwist, en concludeert dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

De rechtbank overweegt dat situaties van vrijheidsbeneming restrictief moeten worden uitgelegd, en dat de motivering van de maatregel specifiek moet zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. De rechtbank behandelt ook de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was en of de eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat het recht op rechtsbijstand niet is geschonden, omdat de eiser heeft afgezien van rechtsbijstand tijdens het gehoor.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door de maatregel van bewaring op te leggen en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in het regelen van een vlucht voor de eiser. De rechtbank wijst het beroep en het verzoek om schadevergoeding af, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41064

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

gemachtigde: mr. J.G. Wattilete,
en
de Minister van Asiel en Migratie. [1]

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 28 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke behandeling. Eiser heeft op 28 oktober 2024 gronden van beroep ingediend. De minister heeft hier 30 oktober 2024 op gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 4 november 2024 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat situaties waarin vrijheidsbeneming, waaronder bewaring, is toegestaan restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat. [2] Dit heeft tot gevolg dat de motivering van de maatregel van bewaring altijd zal moeten zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. Dit betekent dus ook dat de enkele feitelijke vaststelling van een zware grond – per definitie – niet kan volstaan om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, omdat daarmee het risico wordt gelopen dat een vreemdeling op basis van algemene overwegingen, die niet op de betrokkene zijn toegespitst, in bewaring wordt gesteld, hetgeen afbreuk zou doen aan restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan de situaties waarin de vreemdeling kan worden vastgezet.
2. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiser stelt dat het recht op rechtsbijstand is geschonden nu de minister na de piketmelding ten onrechte niet twee uren heeft gewacht met de aanvang van het gehoor.
5. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van gehoor van 12 oktober 2024 blijkt dat eiser is meegedeeld dat hij zich kon doen bijstaan door een raadsman. Eiser heeft verklaard dat hij geen advocaat bij het gehoor wilde, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift terecht op het standpunt dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geen sprake is geweest van onjuist handelen, nu eiser heeft afgezien van zijn recht op rechtsbijstand. Gelet op de expliciete verklaring van eiser dat hij geen behoefte had aan rechtsbijstand tijdens het gehoor, is zijn recht op rechtsbijstand niet geschonden. Deze beroepsgrond faalt.
6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde.
De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen. Dit volgt onder meer uit het gegeven dat eiser verklaard heeft in Nederland te willen blijven en sinds de intrekking van zijn verblijfsvergunning Nederland niet zelfstandig heeft verlaten, en dat dit blijkens het proces-verbaal van inbewaringstelling ook een bewuste keuze is geweest.
8. Volgens eiser heeft de minister onvoldoende voortvarend gehandeld door eerst op 28 oktober 2024 een vlucht voor eiser kunnen regelen. Een tijdsverloop van zestien dagen, terwijl eiser heeft meegewerkt aan zijn vertrek uit Nederland en bovendien zijn identiteitsgegevens bekend zijn bij de minister.
9. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het schrijven van de minister van 30 oktober 2024 blijkt dat er op 16 oktober 2024 een Terugkeer- & Overnameverzoek bij Polen is ingediend en de autoriteiten van Polen op 18 oktober 2024 hebben laten weten dat de nationaliteit van eiser is bevestigd. Op 18 oktober 2024 heeft de minister een vluchtaanvraag voor eiser ingediend en op 22 oktober 2024 zijn de vluchtgegevens aan gemachtigde van eiser meegedeeld. De rechtbank is van oordeel dat kan niet worden gesteld dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat de vlucht niet eerder dan 28 oktober 2024 kon plaatsvinden, maakt niet dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld aangezien de minister daartoe afhankelijk is van de capaciteit bij de vervoerende luchtvaart maatschappijen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40.