In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op 12 oktober 2024 een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelt vast dat de eiser de gronden van de maatregel van bewaring niet heeft betwist, en concludeert dat deze gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.
De rechtbank overweegt dat situaties van vrijheidsbeneming restrictief moeten worden uitgelegd, en dat de motivering van de maatregel specifiek moet zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. De rechtbank behandelt ook de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was en of de eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat het recht op rechtsbijstand niet is geschonden, omdat de eiser heeft afgezien van rechtsbijstand tijdens het gehoor.
De rechtbank oordeelt dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door de maatregel van bewaring op te leggen en dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in het regelen van een vlucht voor de eiser. De rechtbank wijst het beroep en het verzoek om schadevergoeding af, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.