ECLI:NL:RBDHA:2025:20419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.50593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 november 2025, is de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen deze maatregel, die is opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 oktober 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de gronden van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat eiser deze gronden niet heeft betwist. De rechtbank concludeert dat de zware gronden, met uitzondering van één, de maatregel van bewaring kunnen dragen, en dat er geen reden is voor een lichter middel. Eiser heeft psychische klachten, maar de rechtbank oordeelt dat de medische zorg in het detentiecentrum voldoende is. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50593

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De gronden van de bewaring
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De rechtbank is, ambtshalve toetsend, van oordeel dat deze gronden, met uitzondering van de zware grond 3h, de maatregel van bewaring kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Zware grond 3h is ten onrechte tegengeworpen, omdat in de maatregel niet is gemotiveerd waarom op basis van deze grond een risico op onderduiken bestaat. Een nadere toelichting was echter wel nodig (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15.2.1.).
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Daartoe stelt eiser dat hij het hoger beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het daarmee samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen in vrijheid wil voorbereiden en afwachten, en dat dit niet meer kan als hij naar Turkije is uitgezet. Daarnaast stelt eiser dat hij kampt met psychische klachten en de vreemdelingendetentie hem zwaar valt.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de maatregel terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Ook op dit moment bestaat er geen reden voor een lichter middel. Verweerder heeft kunnen verwijzen naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De rechtbank hecht hierbij met name belang aan de omstandigheid dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting om terug te keren naar Turkije en aan de omstandigheid dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk heeft aangegeven niet van plan te zijn terug te keren naar Turkije. Ter zitting heeft eiser herhaald dat hij niet terug wil naar zijn land van herkomst, wat het risico op onttrekking aan het toezicht onderstreept. Verweerder heeft voorts terecht geen reden gezien om de bewaring onevenredig bezwarend te achten. Wat betreft de psychische problemen van eiser heeft verweerder er terecht op gewezen dat er voor eiser medische zorg aanwezig is in het detentiecentrum. Deze medische voorzieningen moeten vergelijkbaar worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. De stelling dat de vreemdelingendetentie eiser zwaar valt, noopt dus niet tot een lichter middel. Tot slot wordt overwogen dat de rechtbank zonder meer niet inziet waarom eiser zijn procedures niet in bewaring, met hulp van zijn gemachtigde, kan voorbereiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. Burger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.