ECLI:NL:RBDHA:2025:20645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
C/09/684586 / HA ZA 25-378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en erfgrensgeschil met betrekking tot verkrijgende verjaring en bewijslevering

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, gaat het om een erfgrensgeschil waarbij eisers, sinds 2017 eigenaar van een perceel, vorderen dat gedaagden, sinds 1994 eigenaar van een aangrenzend perceel, de erfgrens herstellen en een haag en hekje verwijderen die zich volgens eisers op hun perceel bevinden. De rechtbank heeft op 29 oktober 2025 een tussenvonnis uitgesproken waarin gedaagden in de gelegenheid wordt gesteld bewijs te leveren van hun stelling dat de haag en het hekje al meer dan tien jaar aanwezig zijn, wat zou kunnen leiden tot verkrijgende verjaring van de grond. De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 15 september 2025, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De rechtbank oordeelt dat de resultaten van een erfgrensreconstructie, uitgevoerd door het Kadaster, bruikbaar zijn, ondanks het verweer van gedaagden dat zij niet waren uitgenodigd voor deze reconstructie. De rechtbank benadrukt dat bezit van onroerend goed moet worden beoordeeld aan de hand van verkeersopvattingen en uiterlijke feiten. Gedaagden hebben de mogelijkheid om bewijs te leveren dat zij de strook grond meer dan tien jaar in bezit hebben gehad, wat hen mogelijk eigenaar zou maken door verjaring. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op 26 november 2025 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/684586 / HA ZA 25-378
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van

1.[eisers, sub 1] te [woonplaats] ,2. [eisers, sub 2] te [woonplaats] ,

eisende partijen,
advocaat: mr. T. Slinger,
tegen

1.[gedaagde, sub 1] te [woonplaats] ,2. [gedaagde, sub 2] te [woonplaats] ,

gedaagde partijen,
advocaat: mr. M.B. van Munster.
Eisende partijen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘ [eisers] ’. Gedaagde partijen zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘ [gedaagden] ’.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 11 april 2025, met producties 1 t/m 10;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 8;
- het tussenvonnis van 30 juli 2025;
- de akte overlegging producties van [gedaagden] , met productie 9;
- de akte overlegging producties van [gedaagden] , met productie 10;
- het B8-formulier van [eisers] , met productie 11.
1.2.
Op 15 september 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is gezegd.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn buren. [eisers] is sinds 2017 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] . [gedaagden] is sinds 1994 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 2] te [plaats] . De percelen grenzen aan de achterzijde met de tuinen aan elkaar. De percelen zijn feitelijk gescheiden door een laag hekje – bestaande uit houten paaltjes van ongeveer 50 centimeter hoog waartussen gaas is gespannen – en een laurierhaag, welke haag zich aan de zijde van het perceel van [gedaagden] direct naast en parallel aan het hekje bevindt.
2.2.
Op verzoek van [eisers] heeft het Kadaster in 2024 een erfgrensreconstructie uitgevoerd. Uit deze erfgrensreconstructie volgt dat de kadastrale grens tussen de percelen niet onder het hekje en de laurierhaag loopt, maar zich op enige afstand van het hek en de laurierhaag in de tuin van [gedaagden] bevindt. Als wordt uitgegaan van de resultaten van deze erfgrensreconstructie, heeft [gedaagden] een strook grond van [eisers] in gebruik (hierna: de Strook) en bevinden het hekje en de laurierhaag zich op het perceel van [eisers] .
2.3.
Op 22 augustus 2024 heeft [eisers] [gedaagden] geïnformeerd over de uitkomsten van de erfgrensreconstructie en hem verzocht de oorspronkelijke erfgrens te herstellen en het hekje en beplanting op het perceel van [eisers] te verwijderen.
2.4.
[gedaagden] heeft geen gevolg gegeven aan voornoemd verzoek en heeft zich erop beroepen dat een vordering tot beëindiging van het bezit is verjaard.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de kadastrale erfgrens, zoals op 20 augustus 2024 door het Kadaster is ingemeten, de juridische erfgrens is tussen de percelen;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om zijn eigendommen, waaronder in ieder geval het hekwerk met gaas en palen en de laurierhaag, die zich op of boven de grond van [eisers] bevinden, binnen drie weken na betekening van het vonnis, te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom;
voor zover vast zou komen te staan dat [gedaagden] door verkrijgende of bevrijdende verjaring de eigendom zou hebben verkregen van de strook grond, [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade, waarbij [gedaagden] wordt veroordeeld de voornoemde strook grond binnen een maand na betekening van een daartoe strekkend vonnis aan [eisers] te leveren, waarbij de kosten van notariële levering door [gedaagden] worden betaald, een en ander op straffe van een dwangsom, en te bepalen dat zodra het maximum aan dwangsommen is verbeurd en de levering nog niet heeft plaatsgevonden, het vonnis in de plaats treedt van een door [gedaagden] te verrichten rechtshandeling en akte tot levering van voornoemde strook grond aan [eisers] , en [gedaagden] te veroordelen om op de dag van levering van de strook grond de strook te ontruimen op straffe van een dwangsom;
althans het de rechtbank behage de gevraagde verklaring voor recht en veroordeling zodanig te formuleren als hij in goede justitie geraden acht;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om de kosten van het Kadaster ad € 780 en de buitengerechtelijke kosten ad € 925 aan [eisers] te betalen;
[gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eisers] legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat [gedaagden] een aantal jaar geleden een hekje en een laurierhaag naast de erfgrens op het perceel van [eisers] heeft geplaatst en daarmee de Strook in gebruik heeft genomen. Daarmee maakt hij inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] . [eisers] eist op grond van artikel 5:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de Strook terug van [gedaagden] en vordert dat [gedaagden] de Strook zal ontruimen. Voor zover de vordering van [eisers] tot beëindiging van het bezit van de Strook zou zijn verjaard, meent [eisers] dat [gedaagden] door het in bezit nemen van de Strook onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, waardoor hij schade lijdt in de vorm van het verlies van de Strook. Hij vordert dat [gedaagden] wordt veroordeeld om de Strook bij wijze van schadevergoeding terug te leveren aan [eisers] .
3.3.
[gedaagden] voert verweer dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers] in zijn vorderingen, dan wel afwijzing daarvan, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagden] legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat de locatie van de feitelijke erfgrens sinds 1961 ongewijzigd is. [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers hebben de Strook sinds 1961 in bezit en zijn er altijd te goeder trouw van uit gegaan dat de Strook bij het perceel van (thans) [gedaagden] hoorde. De vorderingen van [eisers] tot teruggave van de Strook zijn dan ook verjaard. [gedaagden] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] , waardoor de gevorderde (terug)levering van de Strook moet worden afgewezen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
4.1.
Het geschil tussen partijen draait om de vraag of [gedaagden] door verjaring eigenaar van de Strook is geworden, doordat hij en/of zijn rechtsvoorgangers de Strook meer dan tien dan wel twintig jaar in bezit hebben gehad. De rechtbank komt hierna tot het oordeel dat [gedaagden] in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat hij – kort gezegd – de Strook meer dan tien jaar in bezit heeft gehad. Als dat zo is, is hij door verkrijgende verjaring eigenaar van de Strook geworden.
De bruikbaarheid van de erfgrensreconstructie
4.2.
[gedaagden] stelt dat geen waarde kan worden toegekend aan de op verzoek van [eisers] in 2024 uitgevoerde erfgrensreconstructie door het Kadaster, omdat hij niet is uitgenodigd voor die reconstructie en hem daardoor de mogelijkheid tot inspraak is ontnomen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de resultaten van de erfgrensreconstructie bruikbaar zijn. Zij leidt uit de erfgrensreconstructie af dat het Kadaster op grond van vaste en objectieve punten (zoals hoeken in de woning van [gedaagden] ) heeft opgemeten waar de perceelsgrenzen liggen. [gedaagden] heeft geen concrete informatie aangeleverd die aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de erfgrensreconstructie door het Kadaster. Integendeel, tijdens de mondelinge behandeling heeft hij gezegd dat de (feitelijke) erfgrenzen op de verkeerde plaats staan. De rechtbank zal de perceelsgrens zoals die door het Kadaster is vastgesteld dan ook tot uitgangspunt nemen. Dat betekent dat de Strook deel uitmaakt van het kadastrale perceel van [eisers] .
Beoordelingskader
4.4.
Diegene die te goeder trouw een onroerende zaak voor meer dan tien jaar onafgebroken in zijn bezit heeft, wordt op grond van verjaring rechthebbende (artikel 3:99 lid 1 BW). Degene die een onroerende zaak voor meer dan twintig jaar in bezit heeft, wordt na twintig jaar op grond van bevrijdende verjaring rechthebbende (artikel 3:105 BW jo artikel 3:306 BW). De vraag of sprake is van bezit moet worden beoordeeld naar de verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf en alle relevante omstandigheden van het geval moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Het bezit moet openbaar en ondubbelzinnig zijn. Dit betekent dat de bezitter zich op een manier moet gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn. [1] Bezit wordt onder andere verkregen door feitelijke machtsverschaffing (artikelen 3:112 en 3:113 lid 1 BW). Wanneer het goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen daarvoor onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Er moet sprake zijn van een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. [2] De drempel voor het aannemen van inbezitneming van een onroerend goed is hoog. [3]
Ondubbelzinnig bezit door [gedaagden] en diens rechtsvoorgangers?
4.5.
[gedaagden] voert aan dat hij en zijn rechtsvoorgangers sinds 1961 het bezit over de Strook hebben uitgeoefend. Hij heeft een aantal verklaringen overgelegd van de zoon van de vorige eigenaren van het perceel. Daaruit volgt volgens [gedaagden] dat er in de jaren zestig door de toenmalig eigenaar van het perceel [adres 1] een hekje rond dat perceel is gezet, bestaande uit houten palen en gaas. Aan de zijde van het perceel van [gedaagden] is in 1972 beplanting in de border naast het hek toegevoegd om het zicht naar perceel [adres 1] weg te nemen. In de loop der jaren is volgens deze verklaringen niets veranderd aan de situatie: (de positie van) het hekje, de bomen en de overige groenvoorzieningen zijn altijd onveranderd gebleven. [gedaagden] heeft verklaard dat hij eind jaren negentig het gaas van het oorspronkelijke hekje heeft vervangen omdat dit overwoekerd was met klimop, maar dat het hekje op dezelfde locatie is blijven staan waar het voor die tijd stond. In 2007 heeft [gedaagden] aan zijn zijde van het hekje een laurierhaag geplant. Daarnaast hebben [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers de Strook altijd onderhouden. Dit alles wijst in samenhang bezien ondubbelzinnig op bezit. De vorderingen van [eisers] tot teruggave zijn dan ook verjaard, aldus [gedaagden] .
4.6.
[eisers] betwist dat het hekje sinds 1961 op de huidige positie staat. Hij heeft erop gewezen dat het oorspronkelijke hekwerk een laag hekje met ijzeren staanders en een ijzeren bovenligger betrof, waartussen gaas was bevestigd. Dit hekje is op sommige delen van zijn perceel nog aanwezig. Op de feitelijke grens tussen zijn perceel en dat van [gedaagden] is een ander hekje te zien, namelijk een hekje van houten paaltjes waartussen gaas is gespannen. [eisers] betwist dat dit hekje en de laurierhaag ouder dan tien jaar zijn en onderbouwt dit met een verklaring van zijn tuinman. De tuinman heeft verklaard dat de houten paaltjes van het hekje niet ouder zijn dan tien jaar, omdat ze geen enkele groene aanslag vertonen en beginnende verschijnselen van rotting. Uit de dikte van de stammen van de laurierhaag leidt hij af dat ook die niet ouder dan tien jaar is. [eisers] vermoedt dat [gedaagden] het hekje heeft verplaatst en de laurierhaag heeft geplant tussen 2014 en 2017, toen de woning aan de [adres 1] door de toenmalig eigenaar – [naam] – werd verhuurd. Voor zover sprake zou zijn van bezit van de Strook en dat bezit te goeder trouw zou zijn, duurt dat bezit korter dan tien jaar. Daarom is geen sprake van verkrijgende verjaring door [gedaagden] en is zijn vordering tot revindicatie niet verjaard, aldus [eisers] .
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of het huidige hekje op de feitelijke erfgrens op dezelfde plaats staat als het hekje dat in de jaren zestig is geplaatst. In de jaren zestig is een hekje geplaatst door de rechtsvoorganger van [eisers] . Het plaatsen van dat hekje duidt niet op inbezitneming of bezit door de rechtsvoorganger van [gedaagden] , omdat het geen handeling van die rechtsvoorganger van [gedaagden] betreft. Ook indien met [eisers] zou worden aangenomen dat [gedaagden] het hekje zou hebben verplaatst, kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat [gedaagden] daarmee pretendeerde rechthebbende te zijn op de achter het hekje gelegen strook. Niet in geschil is dat het hekje niet hoger is dan zo’n vijftig centimeter. Het enkele plaatsen van zo’n laag hekje leidt niet tot bezit van de daarachter liggende grond.
4.8.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat de feitelijk erfgrens niet alleen bestond uit het hekje, maar ook uit in de jaren zeventig aangelegde beplanting in de border aan zijn kant van het hekje en een door hem aangeplante laurierhaag.
4.9.
[gedaagden] heeft onvoldoende onderbouwd dat uit de door zijn rechtsvoorganger in de jaren zeventig aangebrachte beplanting bezit van de Strook kan worden afgeleid. Onduidelijk is gebleven wat de aard en omvang van de beplanting was en of daaruit – mede bezien in het licht van de andere beplanting en groene omgeving – ondubbelzinnig bezit kan worden afgeleid. Uit de door [gedaagden] overgelegde verklaringen volgt evenmin dat die beplanting zodanig van aard was dat de Strook vanaf de zijde van het perceel van [eisers] niet toegankelijk was. Uit de verklaring van [naam] (gevoegd bij productie 8 bij conclusie van antwoord) leidt de rechtbank af dat tot de aanplant van de laurierhaag geen sprake was van dichte begroeiing, aangezien [naam] heeft verklaard dat hij eerst aan zijn kant langs de erfafscheiding een haagbeukhaag heeft geplant die het heel slecht deed, waarna [gedaagden] aan zijn kant een laurierhaag heeft geplant. De aanplant van dergelijke hagen ligt niet voor de hand als er reeds sprake is van dichte begroeiing die het zicht op het buurperceel beneemt.
4.10.
[gedaagden] betoogt mede aan de hand van de als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde schets en als productie 1 en 2 bij conclusie van antwoord overgelegde foto’s dat de feitelijke erfgrens (boven het hekje) wordt gevormd door een direct tegen dat hekje aangeplante laurierhaag die in 2007 is aangeplant. Deze laurierhaag vormt (samen met de zich tussen die haag bevindende bomen en struiken) volgens hem een dichte haag, die zijn perceel ontoegankelijk maakt vanaf het perceel van [eisers] en duidt ondubbelzinnig op bezit. [eisers] betwist (i) dat de laurierhaag in 2007 is aangeplant en (ii) dat de laurierhaag ondoordringbaar was, in die zin dat daaruit een ondubbelzinnige bezitsdaad kan worden afgeleid. Voorts heeft hij aangevoerd dat uit het aanplanten van de laurierhaag in een groene omgeving zoals de erfgrens tussen partijen, geen bezitspretentie kan worden afgeleid.
4.11.
De rechtbank leidt uit de stellingen van partijen en de door partijen overgelegde foto’s van de laurierhaag af dat die haag een dichte haag vormt die zich over de gehele lengte van Strook uitstrekt. Daarmee kan uit die laurierhaag op dit moment – in samenhang bezien met het hekje en de verdere erfinrichting aan de zijde van [gedaagden] – ondubbelzinnig bezit van de Strook door [gedaagden] worden afgeleid. De omstandigheid dat de erfgrens een groene omgeving betreft, doet daaraan niet af. [eisers] heeft niet betwist dat het hekje en de laurierhaag vanaf zijn perceel zichtbaar zijn. Daarmee is het bezit naar buiten toe kenbaar en dus openbaar.
4.12.
[gedaagden] stelt dat het hekje altijd op dezelfde positie heeft gestaan en dat hij er te goeder trouw van uit is gegaan dat dit de perceelsgrens was en dat de Strook dus tot zijn perceel behoorde. Daarom heeft hij de laurierhaag in 2007 aan zijn kant van het hekje geplant. De betwisting daarvan door [eisers] komt erop neer dat hij stelt dat [gedaagden] het hekje na 2014 heeft verplaatst en vervolgens de laurierhaag naast het hekje heeft geplant.
4.13.
De stelling van [gedaagden] vindt steun in de hiervoor genoemde schriftelijke verklaring van [naam] . [naam] heeft verklaard dat zowel hij als (later) [gedaagden] een haag hebben geplant langs het hekje. Daaruit kan worden afgeleid dat beide heren er destijds van uit gingen dat de grond aan hun kant van het hekje tot hun perceel behoorde. Indien komt vast te staan dat [gedaagden] in 2007 aan zijn kant van het hekje een laurierhaag heeft geplant, is de rechtbank van oordeel dat hij destijds te goeder trouw heeft kunnen menen dat hij de laurierhaag langs de perceelsgrens op zijn eigen perceel heeft geplaatst. Het hekje stond er immers al toen hij zijn perceel in 1994 had aangekocht en ook [naam] had langs het hekje een haag geplant.
4.14.
De rechtbank kan gelet op de gemotiveerde betwisting door [eisers] vooralsnog niet vaststellen dat de laurierhaag in 2007 is geplant en op welk moment deze laurierhaag een dichte haag vormde waaruit ondubbelzinnig bezit kan worden afgeleid. [gedaagden] zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen dat (i) de laurierhaag in 2007 is geplant; (ii) dat de laurierhaag op enig moment na aanplant daarvan een dichte haag vormde en (iii) dat de onder (ii) bedoelde toestand zich tien jaar onafgebroken heeft voortgezet.
4.15.
Als [gedaagden] slaagt in het leveren van dat bewijs, is hij door verkrijgende verjaring eigenaar van de Strook geworden. In dat geval is [eisers] niet langer eigenaar van de Strook en zullen de door hem gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot ontruiming van de Strook worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de gevorderde schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de Strook, aangezien [gedaagden] niet onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld als komt vast te staan dat hij door verkrijgende verjaring – en dus te goeder trouw – eigenaar is geworden van de Strook. [gedaagden] wist in dat geval immers niet dat [eisers] of diens rechtsvoorganger eigenaar was van de Strook. Indien [gedaagden] niet slaagt in het hem opgedragen bewijs is geen sprake van verkrijgende of bevrijdende verjaring en ligt de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot teruglevering van de Strook voor toewijzing gereed.
Verdere beslissingen aangehouden
4.16.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
laat [gedaagden] toe tot het in 4.14 bedoelde bewijs;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
26 november 2025voor uitlating door [gedaagden] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een andere bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat, als [gedaagden] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagden]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden januari, februari, maart en april 2026 dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. A.M. Boogers, in het paleis van justitie te Den Haag, Prins Clauslaan 60;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare maar nog niet in de procedure overgelegde bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
2.Vgl. Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743.
3.Conclusie A-G Rank-Berenschot van 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:876, nr. 4.25.