ECLI:NL:RBDHA:2025:20852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
AWB 25-3599 en AWB 25-3600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure inzake vreemdelingenrecht

Op 6 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 25-3599 en AWB 25-3600, waarbij verzoeker, een Nigeriaanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 8 februari 2024 verzoeker voorlopig uitstel van vertrek verleend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar verzoeker maakte bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2025 waarin de minister zijn standpunt handhaafde. Tijdens de zitting op 6 juni 2025 trok verzoeker zijn beroep en verzoek om een voorlopige voorziening in, maar vroeg om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van tegemoetkoming door de minister, omdat het terugkeerbesluit gehandhaafd bleef, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 25/3599 en AWB 25/3600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2025 in de zaak tussen

[naam] , verzoeker,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. D.J. Albersma).

Procesverloop

1. Bij besluit van 8 februari 2024 heeft de minister verzoeker voorlopig uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor een periode van maximaal zes maanden, te weten van 8 februari 2024 tot 8 augustus 2024, of zoveel korter tot het moment waarop op de aanvraag van 12 januari 2024 is beslist in afwachting van een beslissing op de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
1.1.
Met het bestreden besluit van 14 februari 2025 op het bezwaar van verzoeker is de minister bij zijn besluitvorming gebleven. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [2] , op 6 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.3.
Bij brief van 1 augustus 2025 heeft verzoeker het beroep en het verzoek ingetrokken en daarbij verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
3. De minister heeft de aanvraag van verzoeker om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw toegewezen voor een periode van maximaal zes maanden, te weten van 8 februari 2024 tot 8 augustus 2024. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit omdat dit tot gevolg zou hebben dat er sprake zou zijn van een verblijfsgat in de periode tussen 13 januari 2024 en 8 februari 2024. In zijn besluit op het bezwaar van 14 februari 2025 is de minister bij zijn standpunt gebleven. In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat de minister in het besluit van 14 februari 2025 ten onrechte heeft opgenomen dat op basis van dat besluit verzoeker geen verblijfsrecht meer heeft en daarom niet meer in Nederland mag zijn. Dit omdat verzoeker op 1 juli 2024 een aanvraag om een verblijfsvergunning medische behandeling heeft ingediend en in het besluit van 30 juli 2024 op die aanvraag is overwogen dat verzoeker gedurende de bezwaarperiode tegen de afwijzing van de aanvraag in Nederland mag verblijven. De minister gaat hier, volgens verzoeker, in het besluit van 14 februari 2025 ten onrechte aan voorbij. Ter zitting is door de gemachtigde van de minister aangegeven dat verzoeker op grond van het besluit van 30 juli 2024 inderdaad procedureel rechtmatig verblijf heeft. Hierop heeft verzoeker op 1 augustus 2025 het beroep ingetrokken. Daarbij heeft hij verzocht de minister te veroordelen in de proceskosten.
4. De rechtbank is van oordeel dat, nu de beroepsgronden van verzoeker zich richten tegen het in het besluit van 14 februari 2025 opgelegde terugkeerbesluit en dit terugkeerbesluit, alhoewel de gevolgen daarvan worden opgeschort, gehandhaafd blijft, er geen sprake is van een tegemoetkomen van de minister aan verzoeker in de procedure over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Nu er geen sprake is van tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a van de Awb wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om de minister te veroordelen in de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2025 door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.AWB 25/3600.