ECLI:NL:RBDHA:2025:20881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
NL25.50726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.E. Herlaar, had beroep ingesteld tegen de voortduren van de maatregel van bewaring die op 7 mei 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 24 oktober 2025 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring. De rechtbank oordeelde dat de bewaring in de periode van 6 augustus 2025 tot de opheffing op 24 oktober 2025 rechtmatig was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een grotere belangenafweging in het voordeel van de eiser rechtvaardigden. Eiser had aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld bij zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende inspanningen had geleverd. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat er een lichter middel toegepast had moeten worden, omdat de omstandigheden niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.E. Bos, in aanwezigheid van griffier mr. M. Stehouwer, en werd openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50726

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Verweerder heeft op 7 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op 17 oktober 2025 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving geldt als een beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 24 oktober 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 12 augustus 2025 (in de zaak NL25.35386) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 6 augustus 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek tot het moment van opheffing van de maatregel van bewaring op 24 oktober 2025.
Voortvarend handelen
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Daartoe stelt eiser dat omdat verweerder hem inmiddels meerdere keren op basis van hetzelfde terugkeerbesluit in bewaring heeft gesteld en eiser in het verleden heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, verweerder gehouden was om meer dan de gebruikelijke, standaard uitzettingshandelingen te verrichten. In dit kader heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 19 mei 2016 (37289/12) in de zaak J.N. tegen het Verenigd Koninkrijk (de zaak J.N.).
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat, als eerder vermeld, de te toetsen periode in het onderhavige beroep zich beperkt tot de periode van 6 augustus 2025 tot aan de opheffing van de maatregel van bewaring op 24 oktober 2025. Uit de voortgangsrapportage van 14 oktober 2025 blijkt dat verweerder in deze periode meerdere keren schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten over de openstaande aanvraag tot de afgifte van een laissez-passer (lp). Daarnaast blijkt uit de voortgangsgegevens dat verweerder op 18 augustus 2025 en op 19 september 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser gewerkt. De eerdere perioden van bewaring van eiser – van 20 juni tot 1 augustus 2019 en van 2 september 2023 tot 28 februari 2024 – maken niet dat verweerder in de thans te beoordelen periode extra uitzettingshandelingen had moeten verrichten. Het arrest in de zaak J.N. kan eiser in dit opzicht niet baten. De situatie die daar aan de orde was, is aanmerkelijk anders dan de situatie van eiser, zowel voor wat betreft de duur van de vreemdelingendetentie als de mate waarin er uitzettingshandelingen werden verricht. In eisers geval is, gezien de hierboven genoemde uitzettingshandelingen sinds 6 augustus 2025, er geen sprake van “woeful lack of energy and impetus”. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
4. Eiser voert aan dat de bewaring, gelet op zijn belangen, eerder opgeheven had moeten worden.
4.1.
Toen eisers bewaring werd opgeheven op 24 oktober 2025, zat eiser ongeveer 5,5 maand in bewaring. Volgens vaste rechtspraak komt gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van verweerder bij de voortduring van de bewaring dan aan de belangen van de vreemdeling bij zijn invrijheidstelling. Niettemin kunnen bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat aan de belangen van de vreemdeling, ook al is de zesmaandentermijn nog niet verstreken, een groter gewicht toekomt dan aan de belangen van verweerder. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval niet gebleken. Eisers stelling dat hij traceerbaar is voor verweerder en de stelling dat zijn vriendin enkele maanden zwanger is, zijn daarvoor van onvoldoende gewicht. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Ook in dit verband stelt hij dat hij op een vast adres verblijft en daarmee traceerbaar is voor verweerder en dat hij een zwangere vriendin in Nederland heeft.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voorafgaand aan de opheffing van de maatregel terecht geen lichter middel heeft toegepast. De stelling over eisers adres doet niet af aan het onttrekkingsvaar dat ten aanzien van hem kon worden aangenomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 mei 2025 op het eerste beroep tegen de inbewaringstelling (NL25.21632), r.o. 8. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden die maakten dat de maatregel onevenredig bezwarend voor hem was geworden. De enkele – niet geconcretiseerde of onderbouwde – stelling dat hij een zwangere vriendin in Nederland heeft, is daarvoor onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt dat en in welke zin de vriendin afhankelijk van eiser zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring tot het moment van opheffing ervan op enig moment onrechtmatig was. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.