In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat door de Minister van Asiel en Migratie aan een Moldavische eiser was opgelegd. De minister had op 29 december 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van een jaar opgelegd, omdat de eiser in het bezit was van valse Poolse documenten. De eiser, die van Moldavische nationaliteit is, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 augustus 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht een terugkeerbesluit had uitgevaardigd, omdat de eiser zich niet aan de Vreemdelingenwet 2000 had gehouden door gebruik te maken van valse documenten. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat hij rechtmatig verblijf had, omdat hij niet kon aantonen dat hij in het bezit was van een geldig Moldavisch rijbewijs. De rechtbank concludeerde dat de minister het inreisverbod had mogen opleggen, maar dat er een motiveringsgebrek was met betrekking tot de belangenafweging voor het inreisverbod. De rechtbank vernietigde het inreisverbod, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de minister voldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod niet kon worden opgeheven.
De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 november 2025 en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.