In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 23 oktober 2025, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Eiser betwistte de grondslag van de maatregel, met name de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, en voerde aan dat hij een vluchteling was zonder documenten en dat zijn medische en psychische situatie niet in aanmerking was genomen.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende aanknopingspunten waren voor een overdracht op basis van de Dublinverordening. Eiser had geen geldige reisdocumenten en had eerder aangegeven niet te willen terugkeren naar Frankrijk, waar hij naartoe zou worden overgedragen. De rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren om het risico op onttrekking aan het toezicht te onderbouwen. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals het verzoek om een proceskostenveroordeling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek.