3.4Bewijsoverwegingen feit 1
Aan de verdachte wordt verweten dat hij op 15 augustus 2024 als medepleger betrokken is geweest bij een poging tot doodslag dan wel zware mishandeling van de aangever [naam 1] (hierna ook: de aangever), door samen met anderen de aangever te slaan en te trappen tegen zijn lichaam en hoofd.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 15 augustus 2024 in Den Haag een geweldincident heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte en drie medeverdachten betrokken zijn geweest. Op camerabeelden, die de rechtbank op de zitting heeft bekeken, is te zien dat verschillende jongens op de aangever komen aflopen en dat hij door vier personen wordt geslagen en geschopt tegen zijn lichaam en hoofd. Door vuistslagen van een van de medeverdachten (verdachte 2 in het proces-verbaal van bevindingen) tegen het hoofd van de aangever valt de aangever achterover op de grond, waarbij hij met zijn achterhoofd op de straatstenen klapt. Terwijl de aangever probeert te gaan zitten geeft een andere medeverdachte (verdachte 4 in het proces-verbaal van bevindingen) de aangever vervolgens een vuistslag richting zijn gezicht. De derde medeverdachte (verdachte 3 in het proces-verbaal van bevindingen) komt vervolgens met een aantal grote passen in volle vaart aanrennen en trapt, door zijn been eerst volledig naar achteren te halen, met zijn voet tegen het hoofd van de aangever, alsof hij een voetbal probeert weg te schieten. Door deze trap gaat het hoofd van de aangever wederom naar achteren, klapt tegen de straatstenen en stuitert weer op. Vrijwel gelijktijdig stampt de verdachte (verdachte 1 in het proces-verbaal van bevindingen) met geschoeide voet tegen de borst en direct daarna tegen het gezicht van de aangever door zijn knie hoog op te trekken en vervolgens zijn rechtervoet plat naar beneden te trappen, waardoor het achterhoofd van de aangever wederom tegen de straatstenen klapt en terug stuitert. Terwijl de aangever op zijn knieën overeind probeert te komen, schopt de verdachte met zijn geschoeide voet tegen het hoofd van de aangever, alsof hij een voetbal wegschiet. De aangever raakt daarbij direct buiten bewustzijn, valt met zijn buik op de grond en blijft daar in een onnatuurlijke positie roerloos liggen. De verdachte en de medeverdachten rennen vervolgens weg.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van de verdachte gekwalificeerd moet worden.
Poging tot doodslag
Voor een bewezenverklaring van de in feit 1 impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag is vereist dat het opzet van de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, gericht was op de dood van het slachtoffer. Voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg, zoals hier op dodelijk letsel, is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij gekeken moet worden naar de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Daarbij zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder de naar ervaringsregels aanmerkelijke kans dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
De rechtbank kan op basis van de camerabeelden vaststellen dat de aangever meermalen en met kracht tegen het hoofd is geschopt. Op de camerabeelden is te zien dat het hoofd van de aangever na elke trap tegen de straatstenen klapt en weer terug stuitert, als de verdachte en de medeverdachte met een aanloop met gestrekt been en met een hoog opgetrokken knie tegen het hoofd van de aangever schoppen, waarna de aangever na de derde trap tegen het hoofd roerloos blijft liggen. De verdachte heeft daarbij op de zitting erkend dat hij tegen het hoofd van de aangever trapte alsof je tegen een voetbal trapt. Het is algemeen bekend dat het hoofd een bijzonder kwetsbaar gedeelte van het lichaam is. Naar algemene ervaringsregels kan het meermaals met kracht schoppen tegen het hoofd leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat dit hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de kans op de dood van de aangever als gevolg van de geweldshandelingen aanmerkelijk is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van de aangever gericht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever heeft gehad.
De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer van de raadsvrouw dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet omdat de exacte kracht en frequentie van de uitgedeelde schoppen en slagen onbekend zou zijn en de aangever geen levensbedreigende verwondingen heeft opgelopen.
De rechtbank acht de ten laste gelegde poging tot doodslag daarom bewezen.
Medeplegen
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte het feit samen met de medeverdachten heeft gepleegd. De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie de feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er een groep jongens (waaronder de verdachte) op de aangever komt aflopen en geweld begint uit te oefenen. Verdachte en de groep waarbij hij hoort hadden kennelijk één gemeenschappelijk doel: de confrontatie zoeken en vechten met de aangever. De verdachte en de rest van de groep zijn in elkaars bijzijn bezig met het gevecht, wisselen elkaar ook af, volgen elkaar op in het geweld en hebben elkaar versterkt in de aanval tegen de aangever. De verdachte en de medeverdachten hebben zich op geen enkel moment gedistantieerd van het gevecht of iets gedaan om erger te voorkomen. In tegendeel: zij besloten tegen het hoofd van de aangever te schoppen, terwijl de aangever op de grond lag. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit van oordeel dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag van de aangever.