Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1984 en de Eritrese nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing ervan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat hij niet op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw mocht worden opgehouden, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Verweerder had eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw moeten ophouden.
4. De beroepsgrond slaagt niet. Eiser is overgenomen en opgehouden aansluitend op een strafrechtelijke heenzending. Bij de overbrenging en ophouding mogen de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt worden genomen.Bij de aanvang van de ophouding, was het dan ook voor verweerder voldoende duidelijk wie eiser is en dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit betekent dat verweerder eiser op de juiste grondslag heeft opgehouden.
5. Eiser betoogt dat hij te lang in een politiecel heeft moeten verblijven voordat hij in het detentiecentrum in [plaats] werd geplaatst.
6. De beroepsgrond slaagt niet. De maximale duur voor verblijf in een politiecel van 24 uur vangt aan op het moment dat eiser in bewaring is gesteld.De rechtbank stelt vast dat eiser op dezelfde dag van zijn inbewaringstelling in het detentiecentrum in [plaats] is geplaatst. Dit betekent dat deze maximale duur niet is overschreden.
7. Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
8. De beroepsgrond slaagt. In de maatregel van bewaring staat dat een informatiefolder is uitgereikt in de Nederlandse taal, nu deze (nog) niet in de Amhaarse taal beschikbaar is. Dit maakt dat eiser niet schriftelijk in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
9. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van het mondeling toelichten van de informatiebrief in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de redenen dat hij in bewaring is gesteld, van de mogelijkheid van het instellen van beroep en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft met behulp van een rechtsbijstandverlener beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Grondslag en gronden van de maatregel
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder terecht overwogen dat een concreet aanknopingspunt bestaat dat eiser onder de Dublinverordeningvalt. Om die reden heeft verweerder terecht artikel 59a, eerste lid, van de Vw aan de maatregel ten grondslag gelegd.
11. Volgens verweerder bestaat er een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verweerder heeft als zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
12. Eiser betwist de zware gronden. Ten aanzien van de lichte gronden stelt eiser dat deze te maken hebben met zijn hoedanigheid van asielzoeker. Er is dan ook ten onrechte een significant onttrekkingsrisico aangenomen.
13. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Zware grond 3a is feitelijk juist en voldoende toegelicht. Eiser is immers zonder (geldige) reisdocumenten Nederland ingereisd. Zware grond 3b is eveneens feitelijk juist. Het is namelijk niet betwist door eiser dat hij zich in het verleden aan het toezicht heeft onttrokken door met onbekende bestemming te vertrekken. De lichte gronden 4c en 4d zijn eveneens feitelijk juist en voldoende toegelicht. Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een significant onttrekkingsrisico.
14. Eiser stelt dat er geen zicht op overdracht is naar België binnen een redelijke termijn. Volgens eiser was er van meet af aan geen zicht op overdracht naar België, gelet op de vragen die de Afdeling heeft gesteld aan verweerder in een aantal hoger beroepszaken over de asielprocedure in België. Hij verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats.De voorzieningenrechter heeft eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser de behandeling van zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit in Nederland mag afwachten.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het zicht op overdracht binnen een redelijke termijn al ontbrak vanaf de dag dat verweerder eiser in bewaring heeft gesteld. Ten aanzien van de Europese lidstaten wordt in beginsel aangenomen dat er zicht op overdracht binnen een redelijke termijn bestaat. Het enkele feit dat de Afdeling vragen heeft gesteld aan verweerder over de asielprocedure in België, is een onvoldoende concreet aanknopingspunt om te concluderen dat zicht op overdracht binnen een redelijke termijn van meet af aan onbrak. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats een voorlopige voorziening heeft toegewezen omdat op voorhand niet uit te sluiten is dat het beroep tegen het overdrachtsbesluit geen kans van slagen heeft, leidt eveneens niet tot de conclusie dat het zicht op overdracht vanaf het moment van het opleggen van de maatregel al ontbrak. Verweerder kon bij het opleggen van de maatregel van bewaring niet weten dat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zou toewijzen. Bovendien is eiser op 19 december 2024 op dezelfde grondslag in bewaring gesteld en heeft de overdracht aan België in die procedure op 20 januari 2025 succesvol plaatsgevonden.
16. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft op 31 januari 2025 beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend te werk is gegaan. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld op 28 januari 2025. Op 30 januari 2025 heeft hij geprobeerd een vertrekgesprek met eiser te voeren, maar eiser verleende hier geen medewerking aan. Op 31 januari 2025 heeft verweerder een overdrachtsbesluit genomen. Verweerder is vervolgens afhankelijk van de rechtbank betreffende de behandeling van eisers beroep en zijn verzoek om een voorlopige voorziening tegen het overdrachtsbesluit. De voorzieningenrechter heeft op 11 februari 2025 uitspraak gedaan, waarna verweerder op 12 februari 2025 de bewaring heeft opgeheven. Dit is voldoende voortvarend. De beroepsgrond faalt.
18. Eiser meent dat volstaan had moeten worden met het opleggen van een lichter middel. Verweerder heeft eisers persoonlijke en medische omstandigheden onvoldoende betrokken bij de besluitvorming.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om het significante onttrekkingsrisico te ondervangen. Verweerder heeft bij zijn afweging om geen lichter middel toe te passen eisers persoonlijke en medische omstandigheden betrokken. Eiser heeft in beroep niet geconcretiseerd welke persoonlijke en medische omstandigheden onvoldoende zijn betrokken. Niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen.
20. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
21. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
22. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.