ECLI:NL:RBDHA:2025:21419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
09/076216-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van ontploffingen met gevaar voor levens en goederen in Den Haag

Op 14 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van twee ontploffingen in Den Haag, die aanzienlijke schade en gevaar voor levens met zich meebrachten. De verdachte, geboren in 2006, werd beschuldigd van het opzettelijk teweegbrengen van ontploffingen door explosieven te plaatsen bij woningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij het aanbrengen van explosieven, wat resulteerde in gemeen gevaar voor goederen en levens. Ondanks het advies van de reclassering om het jeugdstrafrecht toe te passen, besloot de rechtbank dat de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de uitvoering van de delicten geen aanleiding gaven voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaren op, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen, die schade hadden geleden door de ontploffingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade en legde hem verplichtingen op tot betaling aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/076216-25
Datum uitspraak: 14 november 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 13 juni 2025, 29 augustus 2025 (beide pro forma) en 31 oktober 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van wat door de verdachte en zijn raadsman mr. T. Kocabas naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat wat is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder feit 1 en feit 2 primair ten laste gelegde bepleit en heeft zich met betrekking tot het onder feit 1 en feit 2 subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot het onder feit 3 ten laste gelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezen verklaard.
Op specifieke verweren wordt hierna – voor zover relevant – ingegaan.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft als bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 2 primair en feit 3
Inleiding
Niet ter discussie staat dat op 7 en 9 maart 2025 opzettelijk een ontploffing teweeg is gebracht door een explosief aan te brengen en af te laten gaan op de voordeur van de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3] in Den Haag. De verdachte heeft bij de politie en op de terechtzitting verklaard dat hij een explosief moest plaatsen bij de woning aan de [adres 4] in Den Haag, maar dat hij dit niet zelf wilde doen en hij daarom anderen heeft geregeld om de explosieven te plaatsen.
Medeplegen of uitlokking
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of ten aanzien van de verdachte sprake is van medeplegen of van uitlokking. De raadsman heeft in dat kader naar voren gebracht dat de bijdrage van de verdachte niet van voldoende gewicht is geweest om zijn handelen te kunnen kwalificeren als medeplegen en dat van een nauwe en bewuste samenwerking onvoldoende is gebleken.
Uit het onderzoek op de terechtzitting en de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte het volgende af.
Ten aanzien van feit 1 – de ontploffing op 7 maart 2025 bij de [adres 2] – heeft de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) benaderd om een explosief aan te brengen en af te laten gaan. De verdachte heeft dit explosief voorhanden gehad en heeft ervoor gezorgd dat dit explosief in Den Haag aan [medeverdachte 1] is overhandigd. De verdachte heeft vlak voordat de explosie aan de [adres 2] plaatsvond nog telefonisch contact gehad met [medeverdachte 1] .
Met betrekking tot feit 2 – de ontploffing op 9 maart 2025 bij de [adres 3] – heeft de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) benaderd om een explosief aan te brengen en af te laten gaan. De verdachte heeft samen met iemand anders het explosief opgehaald en ervoor gezorgd dat dit bij [medeverdachte 2] terecht is gekomen, waarna het explosief door [medeverdachte 2] op de [adres 3] is geplaatst.
De rechtbank overweegt dat de verdachte zelf heeft meegewerkt aan de uitvoering van de delicten. Hij heeft medeverdachten benaderd, explosieven opgehaald en voorhanden gehad en er vervolgens voor zorggedragen dat de explosieven bij de medeverdachten terecht kwamen. Ook heeft de verdachte met één van de twee medeverdachten, [medeverdachte 1] , telefonisch contact onderhouden vlak vóór en na de ontploffing.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , is komen vast te staan. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Gevaar voor goederen en personen
Niet in geschil is dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was als gevolg van de ontploffingen op 7 en 9 maart 2025. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt.
Hoewel de explosies geen lichamelijk letsel tot gevolg hebben gehad, was dergelijk letsel ten tijde van de ontploffingen naar algemene ervaringsregels wel voorzienbaar. De impact van de explosies en de schade die deze ten gevolge hebben gehad, leiden tot de conclusie dat als iemand zich in de nabijheid van de explosies had bevonden, deze persoon zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen. In de nachtelijke uren zijn bewoners van woningen meestal thuis, wat ook in onderhavige zaak het geval was. Zo sliep de bewoonster van de [adres 2] in de slaapkamer links boven de voordeur en de bewoners van de [adres 3] op de bovenste etage.
Feit 3
Gelet op de in de bijlage II genoemde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van feit 3 zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereidingshandelingen voor het teweeg brengen van een ontploffing door een telefoon met beelden en een explosief voorhanden te hebben.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onder feit 1 en feit 2 primair en feit 3 ten laste gelegde bewezen verklaren.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 7 maart 2025 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een explosief af te laten gaan bij
dewoning aan de [adres 2] te Den Haag, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en voor de zich in en in de omgeving van die woning bevindende goederen en
- levensgevaar engevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoners van die woning te duchten was;
2
hij op 9 maart 2025 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door een explosief af te laten gaan bij
dewoning aan de [adres 3] te Den Haag, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en voor de zich in en in de omgeving van die woning bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoners van die woning te duchten was;
3
hij op 9 tot 10 maart 2025 te 's-Gravenhage en/of Dordrecht, althans in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het teweegbrengen van een ontploffing en/of brandstichting (een misdrijf genoemd in artikel 157 ahf/sub 1 en ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht), opzettelijk voorwerpen, bestemd tot het in vereniging, begaan van genoemd misdrijf, te weten een telefoon met daarop
- informatie met betrekking tot het adres aan de [adres 4] te 's-Gravenhage en
- foto's en opnames van (een) woning aan de [adres 4] te 's-Gravenhage en
- een
explosief,
kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf,
hebbenverworven en voorhanden hebben gehad;
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het adolescentenstrafrecht toe te passen en daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest op te leggen met daarnaast een flinke voorwaardelijke straf met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij het teweegbrengen van twee ontploffingen bij woningen aan de [straat] in Den Haag, met veel schade als gevolg en waarbij bovendien sprake was van gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en levensgevaar. Beide ontploffingen betreffen zogenoemde “vergis-explosies”, nu er fouten zijn gemaakt met de huisnummers. Dat geen van de bewoners hierbij is omgekomen of zwaar gewond is geraakt, is een gelukkige omstandigheid die in het geheel niet aan de verdachte te danken is. Het plegen van aanslagen met explosieven is in zijn algemeenheid een groot en toenemend maatschappelijk probleem dat leidt tot gevoelens van angst, onrust en grote onveiligheid in de samenleving in het algemeen en voor de – met grote regelmaat onschuldige en nietsvermoedende – bewoners van de woningen waar een explosief wordt neergelegd in het bijzonder. Dat de ontploffingen een zeer grote impact hebben gemaakt op de bewoners, is op de terechtzitting door één van de slachtoffers in het uitgeoefende spreekrecht indringend uiteengezet. De rechtbank stelt vast dat de verdachte een essentiële rol heeft gehad door anderen, waaronder zelfs twee minderjarigen te benaderen, telefonisch aan te sturen om de explosieven te plaatsen en ervoor te zorgen dat de explosieven bij hen terecht kwamen. Met betrekking tot de voorbereidingshandelingen voor het teweegbrengen van een derde ontploffing waaraan de verdachte zich eveneens schuldig heeft gemaakt, blijkt uit de instructies die de verdachte aan voornoemde minderjarigen gaf dat het de bedoeling was om het explosief tot ontploffing te brengen. Dat dit niet is gelukt is niet te danken aan het handelen van de verdachte. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij geen enkele rekening heeft gehouden met de mogelijk zeer gevaarlijke gevolgen van zijn handelen, Integendeel, hij is na de eerste en zelfs de tweede (vergis-)explosie gewoon doorgegaan en heeft elke keer anderen de uitvoeringshandelingen laten doen.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 6 oktober 2025, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Dat zal de rechtbank noch in het voordeel, noch in het nadeel van de verdachte betrekken bij haar oordeel over de te bepalen straf.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de reclasseringsadviezen over de verdachte van 14 maart 2025 en 20 augustus 2025. Hieruit volgt dat de verdachte geen problemen in zijn leven ervoer voor zijn aanhouding en dat er door zijn omgeving geen noemenswaardige problemen werden ondervonden. De reclassering acht het zorgelijk dat de verdachte ervoor heeft gekozen om anderen bij de gepleegde feiten te betrekken. Dit roept volgens de reclassering vragen op ten aanzien van de oplossingsvaardigheden van de verdachte en hoe hij omgaat met stressvolle situaties die tot problemen kunnen leiden. Dit wordt naast het sociaal netwerk en de houding van de verdachte als risicofactor gezien waarop inzet nodig is. Gelet op de aard van de verdenking kan de reclassering niet uitsluiten dat de verdachte ontvankelijk is geweest voor een crimineel voorstel, waarbij een negatief sociaal netwerk en/of een financieel motief een rol heeft gespeeld. De reclassering schat het recidiverisico in als gemiddeld en adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante begeleiding, ambulante behandeling, een contactverbod, een locatieverbod en gebod en het hebben van een dagbesteding.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
De rechtbank kan ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt het jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd toen hij 18 jaar oud was. Het uitgangspunt is dan dat berechting plaatsvindt volgens het volwassenenstrafrecht.
De reclassering heeft in haar rapport van 20 augustus 2025 op basis van het wegingskader Adolescentenstrafrecht geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen. Uit het contact met de moeder en zus van de verdachte is gebleken dat de verdachte nog niet zelfstandig functioneert en dat hij door hen ondersteund wordt bij veel zaken, waaronder financiële zaken en bij het zoeken naar werk. Volgens de reclassering moet afgevraagd moet worden of de verdachte in staat is geweest om de risico’s en gevolgen van zijn gedrag voldoende te overzien. Daarentegen oogt de verdachte conform zijn kalenderleeftijd en weet hij zich staande te houden in de penitentiaire inrichting. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de verdachte beïnvloedbaar is, merkt de reclassering op dat de verdachte met het oog op onderhavige verdenking in staat is om een negatieve invloed op anderen uit te oefenen.
Anders dan de reclassering en de raadsman ziet de rechtbank in de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen en overweegt daarover het volgende. Het gaat om zeer ernstige feiten, waarbij de verdachte een leidende en sturende rol heeft vervuld. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hij handelde vanuit een kinderlijke of impulsieve houding. De verdachte heeft meerdere personen, waaronder twee minderjarigen, ingezet voor de uitvoering van het teweegbrengen van de ontploffingen. De verdachte heeft hier bewust voor gekozen, omdat hij – naar eigen zeggen – zelf niet strafbaar wilde zijn. Op de terechtzitting maakte de verdachte een volwassen indruk en was hij in staat zich goed uit te drukken. Ook zijn houding naar het slachtoffer [naam 1] op de terechtzitting gaf een volwassen indruk. De verdachte weet, gelet op zijn houding naar het slachtoffer, wat voor impact zijn daden hebben gehad op de slachtoffers. Gelet op al deze omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende doorslaggevende grond om het jeugdstrafrecht toe te passen en zal zij daarom het volwassenenstrafrecht toepassen.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In het bijzonder heeft dit te maken met het gevaar dat wordt veroorzaakt door een gerichte ontploffing, zoals die waar de verdachte zich tweemaal schuldig aan heeft gemaakt en voorts aan de voorbereidingshandelingen daartoe. Bij de bepaling van de gevangenisstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Daaruit volgt dat er per ontploffing gevangenisstraffen tussen de 24 en 36 maanden worden opgelegd. In het voordeel van de verdachte houdt de rechtbank rekening met zijn leeftijd. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat hij op de terechtzitting spijt heeft betuigd en uitgebreid zijn excuses heeft aangeboden aan het op de terechtzitting aanwezige slachtoffer [naam 1] .
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. Vanwege de hiervoor genoemde omstandigheden is dit een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist.
Gelet op de hoogte van de gevangenisstraf zal de rechtbank geen voorwaardelijk strafdeel opleggen. De rechtbank acht het passender dat bij een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling wordt beoordeeld of en welke voorwaarden in het kader van toezicht en begeleiding passend en noodzakelijk zijn.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vorderingen
[naam 2] , [naam 3] en [naam 1] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding.
Benadeelde [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 978,89, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Benadeelde [naam 3] vordert een schadevergoeding van € 35.622,30, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Benadeelde [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 4.500,-, bestaande uit € 2.000,- materiële schade en € 2.500,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] , vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3] heeft de officier van justitie geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor zover de vordering betrekking heeft op de post ‘BeheerBV auto raming’, omdat deze post niet is onderbouwd.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 1] , heeft de officier van justitie geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de immateriële schade en tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van de materiële schade tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 2] , heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft zich met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 3] op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘woning raming opstal en raming interieur’ en ‘BeheerBV auto raming’, omdat niet duidelijk is of deze schade wordt vergoed door de verzekeraar. De raadsman heeft zich met betrekking tot de post ‘noodreparatie deurslot’ gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft zich met betrekking tot de materiële schade op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
[naam 2]
De vordering is namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder feit 1 primair bewezen verklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 978,89, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 978.89, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
[naam 3]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘woning raming opstal en raming interieur’ en ‘BeheerBV auto raming’, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘noodreparatie deurslot’, is namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder feit 2 primair bewezen verklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 622,30, bestaande uit materiële schade en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 9 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 622,30, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 3] .
[naam 1]
Materiële schade
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Voor toewijzing van immateriële schadevergoeding moet op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover hier relevant – sprake zijn van een aantasting in de persoon van benadeelden op andere wijze, veroorzaakt door het bewezen verklaarde gedrag van de verdachte.
Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vlg. ECLI:NL:HR:2019:793).
De benadeelde partij heeft zich op het standpunt gesteld dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, omdat hij en zijn echtgenote tot op de dag van vandaag gevoelens van angst ondervinden, hun levensgenot door de aanslag aanzienlijk is afgenomen en hun thuis niet meer als veilige plek voelt. Zij worden beiden vaak nog steeds wakker rond drie uur s’ nachts en kunnen daarna niet meer in slaap vallen. Zij hebben nog steeds moeite om te verwerken dat dit hen echt is overkomen en hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn.
De rechtbank is, gelet op voornoemd juridisch kader, van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval met zich brengt dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Dat betekent dat er in deze zaak voor toewijzing van hetgeen is gevorderd een wettelijke grondslag is. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 2.500,-, bestaande uit immateriële schade en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 9 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voorde toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36f, 46, 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 2 primair:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (ZES) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 978,89 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 2] ;
de vordering van de benadeelde partij [naam 3] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 622,30 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 3] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
De vordering van de benadeelde partij [naam 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partijen, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
de schadevergoedingsmaatregelen
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 978,89 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 19 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 622,30 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 3] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 12 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partijen te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. E.R.F. van Engelen, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2025.