Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
primairnakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst aangevuld met een beslissing omtrent het moment van betaling van het bedrag van € 9.000,-inhoudende, naar de rechtbank begrijpt, dat:
4.De beoordeling
eigenvermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere partij een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost. Voor die gevallen is bepaald dat de beleggingsleer van toepassing is (lid 2). Beide situaties doen zich hier niet voor. Hier is immers sprake van investering in een
gezamenlijkgoed. Gesteld noch gebleken is dat het de bedoeling van partijen was dat de verbouwingskosten van de gezamenlijke woning onder deze bepaling zouden vallen, terwijl ten tijde van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst al bekend was dat partijen deze woning zouden gaan verbouwen. In dat geval had het naar het oordeel van de rechtbank bovendien voor de hand gelegen (de verbouwingskosten ten behoeve van) de gezamenlijke woning in artikel 5 expliciet te benoemen, zoals in artikel 19. Dit is niet gebeurd. Artikel 5 kan dus niet als basis voor de toepassing van de beleggingsleer dienen. Artikel 19 ziet expliciet op het door de man bij de aankoop van de woning geïnvesteerde bedrag. Nu de samenlevingsovereenkomst geen andere bepaling bevat die in dit geval tot toepassing van de beleggingsleer leidt, en een andere grondslag is gesteld noch gebleken, dient de vrouw de man de helft van het bedrag van € 40.000,- nominaal te vergoeden. De vrouw moet hem dus € 20.000,- betalen.