In deze zaak heeft eiser, een reservist bij Defensie, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een loonstrook van november 2024. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de financiële vergoeding die hem was toegekend voor niet-verleende verlofuren. Na het indienen van het bezwaar op 18 december 2024, heeft eiser verweerder op 26 maart 2025 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Verweerder heeft op 7 april 2025 aangegeven dat het niet mogelijk was om op het bezwaar te beslissen, maar heeft op 22 mei 2025 het eerdere besluit ingetrokken en de volledige bestuurlijke dwangsom uitbetaald aan eiser. Eiser heeft vervolgens op 20 juni 2025 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere beslistermijn rechtvaardigen dan de standaardtermijn van twee weken. Verweerder heeft aangegeven dat er 409 reservisten zijn die ook bezwaar hebben gemaakt, wat de beoordeling complex en tijdrovend maakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling van alle bezwaarschriften zorgvuldigheid vereist en heeft de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar vastgesteld op 1 april 2026. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om het griffierecht aan eiser te vergoeden.