ECLI:NL:RBDHA:2025:21649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
629260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de benoeming van een deskundige voor de waardering van aandelen en taxatie van een pand in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2025 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee partijen, aangeduid als [de man] en [de vrouw]. De zaak betreft de verdeling van gemeenschappelijk vermogen, waaronder aandelen in vennootschappen en de waarde van een pand. De rechtbank heeft eerder op 22 november 2023 een tussenvonnis uitgesproken waarin instructies zijn gegeven voor de benoeming van een deskundige die de waarde van de aandelen in de vennootschappen moet vaststellen. In het huidige vonnis wordt de benoeming van de deskundige verder uitgewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum voor de aandelen 1 januari 2020 is en dat er correcties moeten worden aangebracht voor bijzondere transacties in de periode van 1 tot 22 januari 2020. De rechtbank heeft ook bepaald dat partijen de administratie van de vennootschappen aan elkaar moeten ter beschikking stellen en dat een taxateur moet worden benoemd voor de waardering van het pand. De rechtbank heeft de heer [naam 3] als taxateur voorgesteld en drs. [naam 2] RC RV als deskundige. Beide partijen krijgen de gelegenheid om hun bezwaren tegen deze benoemingen kenbaar te maken. De rechtbank heeft verder aangegeven dat de kosten voor de taxatie en het deskundigenonderzoek door beide partijen gedeeld moeten worden. De procedure wordt aangehouden totdat de deskundige zijn rapport heeft gepresenteerd.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/629260 / HA ZA 22-410
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[de man]te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verwerende partij in het incident,
advocaat: mr. R.P. Heeren te Leiden,
tegen
[de vrouw]te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
eisende partij in het incident,
advocaat: mr. M.A. Weenink te Amsterdam.
Partijen worden hierna [de man] respectievelijk [de vrouw] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 november 2023 (hierna: het tussenvonnis van 22 november 2023) en de daarin genoemde stukken;
- de akte overleggen producties aan de zijde van [de man] , met producties 63 tot en met 71;
- de akte overleggen producties aan de zijde van [de vrouw] , met producties 35 tot en met 39;
- de akte overleggen producties aan de zijde van [de man] , met producties 72 tot en met 74;
- de akte uitlaten aan de zijde van [de man] , met productie 75;
- de akte uitlating naar aanleiding van het tussenvonnis van 22 november 2023 aan de zijde van [de vrouw] , met producties 40 tot en met 50;
- de antwoordakte aan de zijde van [de man] , met producties 76 tot en met 80;
- de akte vermindering van eis en overlegging producties van [de vrouw] , met productie 51; en
- de akte uitlating producties aan de zijde van [de vrouw] .
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Instructie in het tussenvonnis van 22 november 2023
2.1.
Bij tussenvonnis van 22 november 2023 heeft de rechtbank beslissingen genomen over (i) de lening bij [bedrijfsnaam 3] , (ii) de aflossing op de hypothecaire geldlening op
1 december 2016, (iii) het schilderwerk, (iv) de opbrengst van de vakantiewoning in Epe, (v) de lijfrenteverzekering/het saldo van de bankrekening bij Nationale Nederlanden, (vi) de saldi van de bankrekeningen bij KNAB, (vii) de inboedel en de ten aanzien van de inboedel gevorderde schadevergoeding, (viii) de teruggaven/aanslagen Inkomstenbelasting 2018 en 2019 en (ix) de spaarrekeningen op naam van de kinderen.
2.2.
Ten aanzien van de vorderingen van partijen over (de aandelen in) de vennootschappen [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] BV), [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ), [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ) en [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] ) (en gezamenlijk aangeduid als: de vennootschappen), heeft de rechtbank overwogen dat 1 januari 2020 als waardepeildatum moet worden aangehouden, waarbij de uitkomsten moeten worden gecorrigeerd voor bijzondere transacties in de periode 1 – 22 januari 2020. Verder heeft de rechtbank bepaald dat partijen de administratie van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] waarover zij nog beschikken aan elkaar ter beschikking dienen te stellen. [de vrouw] dient de administratie van [bedrijfsnaam 3] waarover zij beschikt aan [de man] ter beschikking te stellen. Verder dienen voor de vennootschappen de jaarrekeningen over 2018 en 2019 te worden opgemaakt en partijen moeten een overzicht van transacties in de periode 1 – 22 januari 2020 en voorzien van stukken in het geding brengen. De rechtbank heeft reeds overwogen dat een deskundige moet worden benoemd om een deskundigenbericht op te stellen over de overgespaarde inkomsten en opgepotte winsten in [bedrijfsnaam 3] en de waarde van de vennootschappen. Partijen hebben de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
2.3.
Daarnaast is [de man] opgedragen om het taxatierapport van het pand aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: het pand) in het geding te brengen.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank nog een aantal overwegingen aan de vorderingen ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen (hierna: ODV) gewijd. De vordering van [de man] in 2.2. onder o is niet-ontvankelijk verklaard, waarmee niet is voldaan aan de vordering in reconventie in 2.5 onder m van het tussenvonnis, welke vordering verder niet beoordeeld wordt. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de procedure tussen [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] , in welke procedure inmiddels het hoger beroep loopt, overwogen dat de hoogte van de pensioenaanspraken van partijen op [bedrijfsnaam 4] respectievelijk [bedrijfsnaam 3] nog niet in rechte vaststaan. Wel kan een minimale en een maximale pensioenaanspraak van partijen worden bepaald. De rechtbank heeft partijen opgedragen zich uit te laten over haar voornemen om de waarde van de aandelen in de vennootschappen te laten vaststellen op basis van de minimale en de maximale pensioenaanspraak.
Uitvoering instructies waarde (aandelen in de) vennootschappen
[bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2]
2.5.
[de man] heeft uitvoering gegeven aan het tussenvonnis van 22 november 2023 door de (concept)jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] BV over de jaren 2018 en 2019, niet voorzien van een toelichting, in het geding te brengen, de conceptversie van de jaarrekening van [bedrijfsnaam 2] over 2018 en de jaarrekening van [bedrijfsnaam 2] over 2019. Verder heeft hij bankafschriften van [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] in het geding gebracht die zien op de periode 1 - 22 januari 2020.
2.6.
[de man] heeft bij zijn laatste akte ook nog gecorrigeerde jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 3] (productie 78) in het geding gebracht. [de vrouw] heeft terecht bezwaar gemaakt tegen deze stukken. Het had op de weg van [de man] gelegen om gelijk de juiste jaarstukken te produceren. [de man] heeft onvoldoende toegelicht waarom in eerste instantie niet de juiste jaarrekeningen zijn opgemaakt en waarom een correctie noodzakelijk was. Verder heeft [de man] onvoldoende aannemelijk gemaakt op welke onderdelen de oorspronkelijke en gecorrigeerde jaarstukken van elkaar verschillen. Deze handelwijze is in strijd met de goede procesorde, zodat voor indienen voor gecorrigeerde jaarstukken geen ruimte geboden zal worden. De deskundige zal zijn waardering dan ook dienen te baseren op de jaarrekeningen die in eerste instantie zijn ingediend.
2.7.
[de vrouw] heeft verweer gevoerd tegen deze jaarrekeningen en stukken, welk verweer hierna wordt besproken en beoordeeld.
2.7.1.
[de vrouw] heeft zich op het standpunt gesteld dat de jaarrekeningen oncontroleerbaar zijn, niet voldoen aan de wettelijke voorschriften, afwijken van eerdere kolommenbalansen en niet door een accountant zijn gecontroleerd. De rechtbank gaat voorbij aan deze stellingen. De deskundige zal aan de hand van de overgelegde stukken de waarde van (de aandelen in) [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] moeten beoordelen. Indien de deskundige van oordeel is dat een (nadere) controle van de jaarstukken vereist is, nog stukken moeten worden overgelegd en/of een nadere toelichting nodig is voor een goede uitvoering van het deskundigenonderzoek, dan zal de deskundige partijen hiertoe instrueren. De deskundige krijgt de opdracht om in het deskundigenbericht te vermelden of de stukken en de onderliggende administratie dusdanige tekortkomingen bevatten dat hij extra werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Dit oordeel van de deskundige zal vervolgens betrokken worden bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling.
2.7.2.
Daarnaast heeft [de vrouw] aangevoerd dat niet van alle bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] rekeningoverzichten in het geding zijn gebracht. Dit blijkt onder andere uit een verschil tussen het eindsaldo van de liquide middelen van [bedrijfsnaam 1] BV op 31 december 2019 (€ 15.193) en het beginsaldo op 1 januari 2020 op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] BV (€ 4.261,28 negatief). [de man] heeft in reactie hierop verwezen naar een tabel waarin saldi van andere bankrekeningen op naam van [bedrijfsnaam 1] BV zijn vermeld. Uit dit overzicht volgt dat het totaalbedrag aansluit bij het eindsaldo van de liquide middelen op de balans van 2019. De rechtbank is van oordeel dat de onderliggende stukken van de bankrekeningen, voor zover dat nog niet gedaan is, die vermeld zijn in de tabel onder randnummer 12 van de antwoordakte van [de man] van 9 juli 2025 nog overgelegd moeten worden. Zonder deze bankafschriften zijn de stellingen van [de man] in dezen niet controleerbaar. De door de rechtbank te benoemen deskundige zal bepalen welke stukken [de man] in dit verband nog moet overleggen.
2.7.3.
Van [bedrijfsnaam 2] is slechts een van de twee Rabobankrekeningen overlegd. Bovendien ontbreekt van het mutatieoverzicht dat in het geding gebracht is het begin- en eindsaldo. [de man] heeft bij antwoordakte een afschrift van de grootboekkaart van [bedrijfsnaam 2] in het geding gebracht. De rechtbank is met [de vrouw] van oordeel dat uit deze stukken niet het (volledige) verloop van de bankmutaties kan worden afgeleid. Zonder deze bankafschriften zijn de stellingen van [de man] in dezen niet controleerbaar. De door de rechtbank te benoemen deskundige zal bepalen welke stukken [de man] in dit verband nog moet overleggen.
2.7.4.
Ten onrechte is in de jaarrekening van [bedrijfsnaam 1] BV een vordering van € 30.385 op [bedrijfsnaam 4] opgenomen. Deze vordering bedroeg slechts € 19.739. De rechtbank is met [de man] van oordeel dat de door de rechtbank te benoemen deskundige dit geschilpunt in het deskundigenbericht moet betrekken en waar nodig extra stukken moet opvragen.
2.7.5.
De urenstaten over het laatste kwartaal 2019 en het eerste kwartaal 2020 ontbreken. [de man] heeft aangevoerd dat hij in deze periode geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1] BV, maar wel voor [bedrijfsnaam 5] B.V. De rechtbank acht dit een voldoende weerlegging van de stelling van [de vrouw] .
2.7.6.
[de vrouw] heeft, ondanks een verzoek daartoe, geen afschriften van (de voorlopige en definitieve) aanslagen Omzet- en Vennootschapsbelasting van [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] ontvangen. Aan de hand van deze stukken kan de verschuldigdheid van een factuur van [bedrijfsnaam 3] aan [bedrijfsnaam 2] van € 32.625 beoordeeld worden. Over deze factuur heeft [de man] wisselende verklaringen afgelegd. De rechtbank overweegt dat dit geschilpunt betrokken dient te worden in het deskundigenbericht. Indien de deskundige het nodig acht dat partijen bepaalde stukken verstrekken, dan dienen partijen hieraan gehoor te geven.
2.7.7.
Op basis van de aangeleverde stukken kan niet getoetst worden of de onttrekkingen door [bedrijfsnaam 3] vanuit [de man] in 2018 ter hoogte van € 105.000 als een dividenduitkering of lening moeten worden gekwalificeerd. [de man] heeft aangevoerd dat dit een dividenduitkering betreft. Deze heeft echter nog niet plaatsgevonden omdat onvoldoende liquide middelen aanwezig waren. Om die reden is het voorstel gedaan om dit bedrag te verwerken in de rekening-courant van [bedrijfsnaam 3] . De deskundige, zo overweegt de rechtbank, zal zich in zijn bericht moeten uitlaten over deze (voorgenomen) uitkering.
[bedrijfsnaam 3]
2.8.
[de man] heeft bij akte de conceptjaarrekening van [bedrijfsnaam 3] over 2018 en 2019 in het geding gebracht, evenals een overzicht van de transacties in [bedrijfsnaam 3] in de periode 1 tot 22 januari 2020.
2.9.
[de vrouw] heeft het volgende als verweer ingebracht tegen deze jaarrekeningen en stukken.
2.9.1.
De jaarrekeningen voldoen niet aan de wettelijke voorschriften van art. 2:361 Burgerlijk Wetboek. Zij bevatten geen toelichting op de balans en resultatenrekening en evenmin blijkt dat een accountant de jaarrekening onderschrijft. De rechtbank gaat aan deze bezwaren voorbij en verwijst voor het overige naar hetgeen zij overwogen heeft in randnummer 2.7.1.
2.9.2.
Bij gebrek aan een deugdelijke en controleerbare onderbouwing wordt de negatieve post van € 188.139 op de balans over 2019 met de omschrijving “voorziening RC [de man] ” betwist, omdat dezelfde post op de balans van [bedrijfsnaam 1] BV aan de creditzijde wordt opgevoerd voor een bedrag van € 66.190. [de man] heeft aangevoerd dat uit de jaarrekening volgt dat de schuld € 66.190 bedraagt. Dit bedrag is echter niet opgenomen in de jaarrekening van [bedrijfsnaam 1] BV of [bedrijfsnaam 3] , althans [de man] heeft dit standpunt onvoldoende toegelicht. De deskundige zal zich in zijn deskundigenbericht dienen uit te laten over de hoogte van deze voorziening.
2.9.3.
De juistheid van de vordering op [bedrijfsnaam 4] van € 14.464 wordt betwist omdat [de man] en [bedrijfsnaam 3] niet hebben aangetoond dat deze vordering bestaat. De door de rechtbank te benoemen deskundige zal deze vordering in zijn onderzoek moeten betrekken. Indien de deskundige extra onderliggende stukken noodzakelijk acht voor de waardering, dan zal [de man] deze op eerste verzoek dienen te verstrekken. Mocht een afdoende onderbouwing van deze schuld achterwege blijven, dan zal deze niet worden betrokken bij de waardering van de [bedrijfsnaam 3] .
2.9.4.
In de balans van [bedrijfsnaam 3] zijn de deelnemingen in [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] , zonder toelichting, gewaardeerd op nihil. [de vrouw] heeft deze waardering gevolgd bij het opstellen van de jaarrekening van [bedrijfsnaam 4] . De rechtbank is van oordeel dat de deskundige zich zal moeten uitlaten over de waardering van de deelnemingen van [bedrijfsnaam 3] in [bedrijfsnaam 1] BV en [bedrijfsnaam 2] .
2.9.5.
[de man] heeft slechts de mutatieoverzichten van een betaal- en depositorekening bij ABN AMRO over de maand januari 2020 verstrekt. Dit waren echter niet alle rekeningen van [bedrijfsnaam 3] , hetgeen kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat het bedrag op de balans per 31 december 2019 ruim € 104.000 hoger is dan het saldo op de betaal- en depositorekening. Er ontbreken overzichten van de Raborekeningen eindigend op [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] en de ABN AMRO rekening eindigend op [rekeningnummer 3] . Door het ontbreken van deze overzichten kan niet bepaald worden over welke uitkeerbare opgepotte winsten [bedrijfsnaam 3] nog beschikte. De rechtbank is met [de vrouw] van oordeel dat uit deze stukken niet het (volledige) verloop van de bankmutaties kan worden afgeleid. Zonder deze bankafschriften zijn de stellingen van [de man] in dezen niet controleerbaar. De door de rechtbank te benoemen deskundige zal bepalen welke stukken [de man] in dit verband nog moet overleggen.
[bedrijfsnaam 4]
2.10.
[de vrouw] heeft de jaarrekening van [bedrijfsnaam 4] over 2018, welk gedeponeerd is bij de Kamer van Koophandel maar niet is ondertekend, omdat [de vrouw] het niet eens is met de schuld van € 90.000 in verband met de verwerving van de helft van het pand van [bedrijfsnaam 3] , overgelegd. Ook heeft [de vrouw] de jaarrekening van [bedrijfsnaam 4] over 2019 in het geding gebracht, evenals een overzicht van opnames die in de periode van 1 - 22 januari 2020 zijn gedaan.
2.11.
[de man] heeft tegen een aantal posten verweer gevoerd, welk verweer hierna besproken wordt.
2.11.1.
[de man] heeft aangevoerd dat de definitieve jaarrekening 2018 wel gedeponeerd is en dat de rechtbank geoordeeld heeft over de schuld van € 90.000. De rechtbank gaat mee in dit laatste verweer. Het oordeel van deze rechtbank in de zaak tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] (zie vonnis 31 mei 2023, randnummers 2.22 en 2.23) is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In dit vonnis is geoordeeld dat [bedrijfsnaam 4] geen schuld jegens [bedrijfsnaam 3] heeft in verband met de aankoop van het pand. De door de rechtbank te benoemen deskundige wordt geïnstrueerd in het deskundigenbericht deze beslissing als uitgangspunt te nemen bij het verdere onderzoek. Mocht het gerechtshof voor het einde van de afronding van het deskundigenonderzoek in de procedure tussen [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] een bindende eindbeslissing genomen hebben over deze schuld, dan dient de meest gerede partij de deskundige het betreffende arrest ter hand te stellen. In dat geval dient de deskundige zich te baseren op het oordeel van de het gerechtshof.
2.11.2.
[de man] maakt verder bezwaar van de schuld van € 81.000 wegens opleidingskosten en de post van € 90.960 voor een compensatie van een vergoeding in verband met arbeidsongeschiktheid. De deskundige krijgt de opdracht om de gegrondheid van deze posten te beoordelen en onderdeel van het deskundigenonderzoek te maken.
2.11.3.
Verder is er nog een discussie ontstaan over de als productie 38 overgelegde kolommenbalans van [de man] . De rechtbank verwijst ook deze discussie naar het deskundigenonderzoek die deze stukken en de standpunten van partijen in zijn onderzoek dient te betrekken.
Waarde van de bedrijfswoning en benoeming taxateur
2.12.
Partijen hebben ter zitting de afspraak gemaakt dat zij [naam 1] zouden benaderen voor een taxatie van de bedrijfswoning. Conform deze afspraak, waarop de instructie in het tussenvonnis van 22 november 2023 heeft voortgebouwd, het [de man] taxateur [naam 1] benaderd. [naam 1] heeft vervolgens bericht dat het hem niet vrij staat om de taxatie uit te voeren omdat hij voor een van de partijen eerder een taxatie heeft uitgevoerd. Vervolgens is geen gezamenlijke of een eenzijdige opdracht aan een taxateur gegeven voor de taxatie van het pand. Partijen hebben daarentegen wel een eigen berekening van de waarde van het pand gemaakt, welke waardes over en weer bestreden worden.
2.13.
Nu de waarde van het pand relevant is voor de beoordeling, zal deze waarde moeten worden vastgesteld. Dit kan niet worden gedaan aan de hand van eigen inschattingen en berekeningen van partijen. De rechtbank zal dan ook op de voet van artikel 679 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een taxateur benoemen die de waarde van de woning bepaalt. Zij is voornemens om de heer [naam 3] , als taxateur te benoemen. Deze taxateur heeft aan de rechtbank laten weten beschikbaar te zijn en vrij te staan om dit onderzoek uit te voeren. De kosten voor de NWWI-gevalideerde taxatie bedragen € 1.250 (all-in).
2.14.
Partijen krijgen de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de taxateur. De taxateur zal vervolgens in het volgende tussenvonnis de opdracht krijgen om een taxatie uit te voeren en een rapport op te stellen. Partijen dienen dit rapport in het geding te brengen en ze krijgen de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de waardebepaling. De kosten voor de taxatie dienen door partijen bij helfte gedragen te worden en beide partijen dienen hun volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering van de taxatie en verzoeken van de taxateur in dit verband. De financiële afwikkeling van de kosten voor de taxatie verloopt rechtstreeks met de taxateur. Indien (een van de) partijen onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de taxatie, dan zal de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen.
2.15.
Ten aanzien van de waardepeildatum van het pand overweegt de rechtbank dat partijen ter zitting zijn overeengekomen 1 januari 2023 als waardepeildatum te hanteren. Voor deze datum is gekozen omdat de voormalige echtelijke woning van partijen in [plaats 2] tegen die datum is getaxeerd, waaruit volgt dat partijen voor beide panden eenzelfde peildatum wilden aanhouden. Inmiddels hebben partijen in het kader van een door hen gevoerde kort geding procedure, afgesproken dat de voormalige echtelijke woning verkocht wordt en dat partijen de overwaarde delen. Tegen de achtergrond van deze afspraak, gaat de rechtbank mee in de stelling van [de vrouw] dat een andere peildatum moet worden gehanteerd. De rechtbank gaat er vanuit dat de woning in [plaats 2] omstreeks 1 juli 2025 in de verkoop is gegaan. Voor het pand zal ook deze datum als waardepeildatum worden gehanteerd.
Uitvoering deskundigenonderzoek
2.16.
Het meest verstrekkende standpunt van [de vrouw] is dat op basis van de door [de man] verstrekte informatie geen deugdelijk onderzoek mogelijk is naar de positie van [bedrijfsnaam 3] op de peildatum, althans niet voordat een deskundige de onderliggende administraties van [de man] en [bedrijfsnaam 2] heeft gecorrigeerd en hierop correcties heeft uitgevoerd. Hiermee frustreert [de man] in de optiek van [de vrouw] de verrekening van de in [bedrijfsnaam 3] opgepotte winst. [de vrouw] verzoekt om het bedrag dat zij moet ontvangen uit hoofde van verrekening met de winst in [bedrijfsnaam 3] gelijk te stellen aan de aanspraak van [de man] uit hoofde van de verrekening met de winst in [bedrijfsnaam 4] en deze posten tegen elkaar weg te strepen. Subsidiair heeft [de vrouw] een gefaseerde uitvoering van het deskundigenonderzoek voorgesteld.
2.17.
De rechtbank gaat aan deze verzoeken voorbij. Partijen hebben voldoende gelegenheid gekregen om in onderling overleg afspraken te maken over de wijze waarop het deskundigenonderzoek moet worden uitgevoerd. Bij gebrek aan overeenstemming heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 22 november 2023 instructies gegeven. De volgende stap is dat een deskundige wordt benoemd die de waarde van de vennootschappen en daarmee de hoogte van de opgepotte winst in [bedrijfsnaam 3] vaststelt. De te benoemen deskundige zal dit doen aan de hand van de stukken die partijen hebben geproduceerd, waarbij de overwegingen in de randnummers 2.5 tot en met 2.11 in acht worden genomen.
Positie ODV in het deskundigenonderzoek
2.18.
Om een goede waardering te kunnen doen, daar lijken partijen het wel over eens te zijn, dient de omvang van de ODV in rechte vast te staan. De hoogte van de aanspraak op de ODV is echter een onderdeel geworden van een civiele procedure tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] . Tegen het vonnis van de rechtbank is appel ingesteld waardoor de beslissing van het gerechtshof over de hoogte van de aanspraak op de ODV mede bepalend is voor hoogte van het opgespaarde inkomen/de opgepotte winst in [bedrijfsnaam 3] .
2.19.
De situatie is ten opzichte van het moment waarop de rechtbank in haar tussenvonnis instructies gegeven heeft, gewijzigd hetgeen aanleiding geeft tot een aantal heroverwegingen. De rechtbank begrijpt uit de inhoud van de aktes van partijen dat in de appelprocedure pas op 5 december 2025 een pleidooizitting gehouden wordt. Indien het gerechtshof beslist dat een deskundige moet worden benoemd om de hoogte van de aanspraak op de ODV te waarderen, dan is naar verwachting niet op korte termijn, en binnen de looptijd van het te bevelen deskundigenonderzoek, (definitieve) duidelijkheid over de hoogte van de aanspraak op de ODV te verwachten.
2.20.
Door deze processuele complicatie, die het gevolg is van de keuze van [de vrouw] om voor haar aanspraak op de ODV aan [bedrijfsnaam 4] in de procedure tussen [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] en lastgeving af te geven, wordt de rechtbank met een probleem geconfronteerd. Enerzijds dient de rechtbank op de voet van artikel 20 Rv de voortgang in deze procedure te bewaken. Door de complicatie leidt deze procedure echter vertraging op. Anderzijds is het zeer onwenselijk dat in twee procedures over de hoogte van de aanspraak op de ODV geoordeeld wordt, met het risico op verschillende uitkomsten. Uit de omstandigheid dat geen van partijen inhoudelijk is ingegaan op de vraag van de rechtbank om de waarde van de aandelen te laten vaststellen aan de hand van de minimale en maximale waarde van de ODV-aanspraak, leidt de rechtbank af dat dit voor partijen niet de gewenste aanpak is om deze complicatie op te lossen. Het is dan ook onvermijdelijk dat deze procedure niet eerder kan worden afgerond dan nadat eindarrest gewezen is in de procedure tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] .
2.21.
Om de vertraging niet al te veel te laten oplopen, krijgt de door de rechtbank te benoemen deskundige al wel de instructie om zijn onderzoek uit te voeren. Daarbij wordt de aanspraak op de ODV in eerste instantie buiten beschouwing gelaten. De deskundige presenteert een conceptversie van het deskundigenbericht op basis van het voorgaande onderzoek en partijen krijgen de gelegenheid op deze conceptversie te reageren waarna de deskundige deze reacties verwerkt. Indien op dat moment nog geen eindarrest gewezen is in de procedure tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] , zal deze procedure tot dat moment worden aangehouden. Op het moment dat eindarrest gewezen is, zullen partijen het eindarrest moeten overleggen en aan de deskundige ter beschikking stellen, die vervolgens op basis van de in dit arrest vastgestelde hoogte van de aanspraak op de ODV het deskundigenbericht finaliseert. Daarna zal, conform de procedure, het deskundigenrapport aan de rechtbank ter beschikking gesteld worden en krijgen partijen de gelegenheid voor het nemen van eventuele conclusies na deskundigenbericht.
Vragen aan deskundige
2.22.
Met in achtneming van hetgeen is overwogen in randnummer 3.39 van het tussenvonnis van 22 november 2023, en hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank voornemens de volgende vragen te stellen aan de deskundige:
1.
Welke waarde hebben de aandelen in [bedrijfsnaam 1] BV, [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] op
1 januari 2020 volgens de waarderingsmethode gebaseerd op de intrinsieke waarde?
2.
Geven de transacties in de periode 1 januari 2020 tot en met 22 januari 2020 nog aanleiding tot een correctie van de in 1. genoemde waardes? Zo ja, op welke wijze?
3.
In welke mate moet bij de waardering van de waarde van de aandelen in [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] rekening gehouden worden met de stille reserves met betrekking tot het pand? De deskundige dient bij de beantwoording van deze vragen uit te gaan van de waarde die door de nog te benoemen taxateur (zie randnummers 2.11-2.15 van dit vonnis) wordt vastgesteld.
4.
Op welke wijze dient hetgeen door [de vrouw] aangevoerd is onder (v) op pagina 16 en onder (v) op pagina 17 van de akte uitlating vonnis 22 november 2023 een rol te spelen bij de waardering van het pand dan wel het overgespaarde inkomen en/of opgepotte winsten?
5.
Wat is de hoogte van de pensioenaanspraken in [bedrijfsnaam 4] ? Op welke wijze dient de in de appelprocedure tussen [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] vast te stellen ODV-aanspraak betrokken te worden in de waardering van de aandelen in [bedrijfsnaam 4] ?
6.
Bevat [bedrijfsnaam 3] op de peildatum overgespaard inkomen en/of opgepotte winsten? Zo ja, hoe groot?
7.
Moet bij de waardering van de waarde in vraag 6 rekening gehouden worden met een belastinglatentie? Zo ja, op welke manier?
8.
Is er sprake van dat het pand betaald is van door [bedrijfsnaam 3] overgespaard inkomen of opgepotte winsten?
9.
Heeft u in uw onderzoek tekortkomingen ervaren in de wijze waarop de (concept)jaarstukken van [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] zijn opgemaakt en de onderliggende administratie is gevoerd en in de inzichtelijkheid daarvan? Heeft dit tot extra werkzaamheden geleid? Zo ja, voor welk deel van de door u gemaakte kosten?
10.
Heeft u overige opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
2.23.
Bij de uitvoering van het onderzoek, zal de deskundige hetgeen is overwogen in de randnummers 2.5 tot en met 2.11 van dit vonnis in acht moeten nemen. Verder dient hetgeen is overwogen in randnummer 3.49 van het tussenvonnis van 22 november 2023 ten aanzien van de vorderingen van [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] op de man in acht genomen te worden. De overige vragen die [de vrouw] heeft voorgesteld hebben betrekking op wijze waarop de (concept)jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] BV, [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] zijn opgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat met de instructies in de randnummers 2.5 tot en met 2.11 en vraag 9 aan de deskundige, deze punten voldoende ondervangen zijn, en er onvoldoende reden is om deze vragen te stellen aan de deskundige.
Persoon van de deskundige
2.24.
De rechtbank begrijpt uit de inhoud van de aktes dat er tussen partijen geen overeenstemming meer bestaat over de persoon van de deskundige. Dit betekent dat de rechtbank zelf een deskundige heeft aanzocht. Zij is voornemens om drs. [naam 2] RC RV, werkzaam als partner bij [bedrijfsnaam 6] als deskundig te benoemen (hierna: de deskundige). De deskundige heeft aan de rechtbank laten weten beschikbaar te zijn en vrij te staan om dit onderzoek uit te voeren.
Kosten en voorwaarden deskundige
2.25.
De deskundige heeft een begroting opgesteld, welke is opgenomen in de bijlage die bij dit vonnis gehecht is. De rechtbank is conform deze begroting het voorschot vast stellen op € 29.000 inclusief btw.
2.26.
De werkzaamheden van de deskundige zien op de waardering van de vennootschappen van partijen. Partijen zullen ieder de helft van het voorschot – zijnde
€ 14.500 per partij – dienen te voldoen. De beantwoording van vraag 9 (zie randnummer 2.22) kan uiteindelijk mogelijk tot een andere verdeling van de kosten leiden. Hierover zal bij eindvonnis geoordeeld worden.
2.27.
Verder hanteert de deskundige een beperking van zijn aansprakelijkheid bij de uitvoering van de opdracht. Ook deze voorwaarden zijn opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. De deskundige zal partijen vragen zich akkoord te verklaren met deze voorwaarden.
Incidentele vordering tot afgifte stukken
2.28.
[de vrouw] heeft een incidentele vordering tot afgifte van stukken ingediend. De vordering heeft betrekking op stukken die nodig zijn voor de waardering van (de aandelen in) de vennootschappen. De deskundige zal, indien hij dat nodig acht voor de uitvoering van de opdracht, stukken bij partijen opvragen. Partijen zijn gehouden uitvoering te geven aan eventuele verzoeken van de deskundige. Indien zij dat – zonder goede reden – nalaten, dan kan de rechtbank daaraan de consequentie verbinden die haar geraden voorkomt. Bij deze stand heeft [de vrouw] onvoldoende belang bij een separate toewijzing van de exhibitie- vordering, die dan ook – bij eindvonnis – zal worden afgewezen.
Eisvermeerdering
2.29.
[de vrouw] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [de man] een bedrag van € 20.736,50 verschuldigd is. Dit is de helft van het saldo van de bankrekening waarvan partijen tijdens de mondelinge behandeling van 8 februari 2023 de afspraak hebben gemaakt dat deze tussen hen verdeeld zou worden. [de man] heeft echter bijna het volledige saldo van deze bankrekening opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat [de vrouw] onvoldoende heeft toegelicht welk belang zij bij deze vordering heeft. [de man] heeft immers in deze procedure, en ook in de correspondentie tussen de advocaten van partijen, laten weten het voormelde bedrag verschuldigd te zijn en dit bedrag te zullen betrekken in de verrekening. Door deze verklaring van [de man] staat de verschuldigdheid van het bedrag vast en heeft [de vrouw] onvoldoende toegelicht welk belang zij nog heeft bij een separate verklaring voor recht dienaangaande. De bij eisvermeerdering gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook – bij eindvonnis – afgewezen.
Eisvermindering
2.30.
[de vrouw] heeft haar vordering tot toedeling van de voormalige echtelijke woning in [plaats 2] (zie randnummer 2.5 onder c van het tussenvonnis van 22 november 2023) ingetrokken. Inmiddels hebben partijen in een kort geding procedure over deze kwestie, tijdens een mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter op 18 juni 2025, een minnelijke regeling getroffen. Met die regeling heeft ook de bindende eindbeslissing in randnummer 4.8 in het tussenvonnis van 22 maart 2023 haar betekenis verloren.
Verzoek terugkomen bindende eindbeslissingen
2.31.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.30 van het tussenvonnis van 23 november 2023 geoordeeld dat [de vrouw] aan [de man] een vergoeding van € 17.500 moet betalen, omdat zij zijn vleugel heeft laten afvoeren. [de vrouw] heeft verzocht om terug te komen op deze beslissing omdat zij weldegelijk herhaaldelijk verzocht heeft. In beginsel is een rechter in de verdere loop van een instantie gebonden aan bindende eindbeslissing (vgl. HR 4 mei 1984,
NJ1985/3). Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien gebleken is dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijk grondslag (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.32.
[de vrouw] heeft ter onderbouwing van haar stellingen verwezen naar aantekeningen van de zitting van 8 februari 2023 waaruit volgt dat zij de kinderen van partijen heeft gevraagd om [de man] te verzoeken de vleugel te komen ophalen. Nog los van de vraag of minderjarige kinderen redelijkerwijs met een dergelijk verzoek belast kunnen worden, heeft te gelden dat met het doen van het verzoek nog niet vaststaat dat de kinderen dat verzoek ook daadwerkelijk hebben overgebracht. Verder heeft [de vrouw] ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meermaals verzocht heeft om de vleugel op te halen een beroep gedaan op e-mailberichten die, zo heeft [de vrouw] aangevoerd door een omissie van haar vorige advocaat, niet eerder in de procedure zijn gebracht. Indien deze e-mailberichten wel eerder in de procedure waren gebracht, dan hadden deze echter niet tot een andere beoordeling geleid, nu uit deze berichten niet volgt dat [de vrouw] nog een (inhoudelijk) antwoord heeft gegeven op het bericht van 23 november 2020 van [de man] en/of een nadere termijn heeft gesteld.
2.33.
Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding heeft [de vrouw] terecht aangevoerd dat de stelling dat de vleugel € 17.500 waard is, niet overeenstemt met de eerder tijdens de mondelinge behandeling van 8 februari 2023 ingenomen stelling dat de vleugel € 15.000 waard is. De rechtbank zal haar beslissing ten aanzien van de vergoeding van de vleugel op dit onderdeel wijzigen. Hiervoor wordt een bedrag van € 15.000 toegewezen. De overige stellingen geven geen aanleiding om terug te komen op deze bindende eindbeslissing.
Indienen nadere productie
2.34.
Verder heeft [de vrouw] nog bankafschriften in het geding gebracht ter onderbouwing van haar vordering tot betaling van een bedrag van € 301.000. Deze stukken zouden door een omissie van het secretariaat van haar vorige advocaat niet in de procedure zijn gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de goede procesorde het niet toestaat dat in deze fase van de procedure nog nieuwe stukken ingediend kunnen worden. Dat geldt evengoed voor stukken die door een omissie niet eerder ingediend zijn. De producties 49 en 50 aan de zijde van [de vrouw] zullen dan ook niet betrokken worden in de beoordeling.
Samenvattend
2.35.
De rechtbank is voornemens de heer [naam 3] als taxateur te benoemen om het pand tegen de waardepeildatum 1 juli 2025 te waarderen. Partijen dienen eventuele bezwaren tegen benoeming van de taxateur bij akte kenbaar te maken.
2.36.
Verder is de rechtbank is voornemens drs. [naam 2] RC RV als deskundige te benoemen. Partijen dienen zich bij akte uit te laten over de persoon van deze deskundige, de hoogte van het voorschot en de aan de deskundige te stellen vragen.
2.37.
Nadat partijen de akte genomen hebben, zal de rechtbank bij tussenvonnis overgaan tot benoeming van de taxateur respectievelijk de deskundige. In dat tussenvonnis zal ook het verdere procesverloop bepaald worden.
2.38.
Ten slotte heeft [de vrouw] haar eis verminderd. De rechtbank wijst de eisvermeerdering en de incidentele vordering tot overlegging van stukken van [de vrouw] af. De rechtbank komt wel terug op de beslissing om voor de afgevoerde vleugel een bedrag van € 17.500 toe te kennen. Dit bedrag wordt gewijzigd naar € 15.000.
2.39.
De procedure wordt voor het overige aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak
in conventie en in reconventie
3.2.
verwijst de zaak naar de rol van 3 december 2025 waarop beide partijen tegelijkertijd de akte als bedoeld in randnummer 2.35 en 2.36 van dit vonnis dienen te nemen; en
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
19 november 2025