In deze zaak gaat het om de intrekking van een Schengenvisum dat was afgegeven aan eiseres door de Franse vertegenwoordiging, geldig van 27 december 2023 tot 26 december 2028. Eiseres is op 14 oktober 2024 Nederland ingereisd. Op 10 januari 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie het visum van eiseres ingetrokken. Eiseres heeft op 20 januari 2025 bezwaar aangetekend tegen deze intrekking. Vervolgens heeft zij op 11 augustus 2025 de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar en op 27 augustus 2025 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De minister heeft op 10 september 2025 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eiseres verzocht om hierop te reageren, maar eiseres heeft niet gereageerd. De rechtbank concludeert dat het beroep wordt gehandhaafd en dat het beroep mede gericht is tegen het besluit van 10 september 2025. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting en overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit.
De rechtbank stelt vast dat de minister niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiseres, maar dat eiseres meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep heeft ingesteld. Hierdoor is het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het besluit van 10 september 2025 is ongegrond, omdat eiseres geen inhoudelijke gronden heeft ingediend. De rechtbank veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het door haar betaalde griffierecht.