In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en werd opgelegd op 3 oktober 2025. De maatregel werd op 16 oktober 2025 opgeheven, omdat eiser op dat moment was overgedragen aan Spanje. Eiser heeft op 30 oktober 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 12 november 2025 was eiser niet aanwezig, noch zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de maatregel rechtmatig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en dat er een significant risico bestond dat hij zich opnieuw aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had de gronden voor de maatregel niet betwist en de rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel deugdelijk had gemotiveerd. Eiser voerde aan dat er met een lichter middel had moeten worden volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend konden worden toegepast.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.