ECLI:NL:RBDHA:2025:21998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
NL25.53814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedure en de beoordeling van bewaringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 12 november 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waarbij eiser aanvoert dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat hij niet in Nederland is gekomen voor asiel. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser herhaaldelijk heeft aangegeven niet terug te kunnen keren naar Algerije, wat een asielgerelateerde vrees impliceert. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring op een juiste wettelijke grondslag is gebaseerd, aangezien eiser zich in een asielprocedure bevindt. De rechtbank heeft ook de bewaringsgronden van de minister beoordeeld en vastgesteld dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft verder aangevoerd dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van de zaak geen andere, minder dwingende maatregelen rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53814

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgrondslag
1. Eiser betoogt dat hij ten onrechte op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring is gesteld. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser ondubbelzinnig aangegeven niet in Nederland te zijn gekomen voor asiel. Daarnaast heeft eiser het asielaanvraagformulier niet willen ondertekenen. Hieruit volgt duidelijk dat eiser geen asiel wilde aanvragen, zo stelt eiser.
1.1.
Hoewel eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling inderdaad heeft gezegd dat hij niet naar Nederland is gekomen voor asiel, heeft hij tijdens dat gehoor óók, en zelfs bij herhaling, verklaard dat hij niet kan terugkeren naar Algerije en dat een terugkeer naar Algerije zijn dood wordt (p. 3, 4 en 6 van het gehoorverslag). Gelet op deze herhaalde uitlatingen van eiser, waaruit een duidelijke asielgerelateerde vrees bij terugkeer naar Algerije blijkt, acht de rechtbank het niet onjuist – en overigens ook niet in eisers nadeel – dat verweerder ervoor heeft gekozen om niet direct in te zetten op uitzetting van eiser naar Algerije maar om eerst het refoulementsrisico in een asielprocedure (nader) te onderzoeken (zie in dit verband ook het arrest Ararat van 17 oktober 2024 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), ECLI:EU:C:2024:892). De omstandigheid dat eiser tijdens het gehoor heeft geweigerd het M35H-formulier te ondertekenen maakt, in het licht van de door eiser herhaaldelijk geuite vrees bij terugkeer en mede gelet op de ambivalente en niet-coöperatieve houding van eiser tijdens het gehoor (zie p. 4-7 van het gehoorverslag), niet dat verweerder onjuist heeft gehandeld. Verder geldt dat het eiser op elk moment vrij stond, en nu nog steeds staat, om de asielprocedure te beëindigen. Dat heeft eiser tot het moment van sluiten van het onderzoek in ieder geval niet gedaan, en op 11 november 2025 heeft eiser ook deelgenomen aan een ‘gehoor opvolgende aanvraag’. Indien eiser echt geen asielprocedure had gewild, lag het in de rede dat hij die zo snel mogelijk zou hebben beëindigd.
1.2.
Gelet op het voorgaande ligt in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen grond besloten voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd. Eiser zit namelijk sinds 3 november 2025 in een asielprocedure en dan is artikel 59b, eerste lid, van de Vw de juiste grondslag voor de bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht (artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw). Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, derde en vierde lid, in verbinding met artikel 5.1c, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarmee is ook gegeven dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011).
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Hij wijst er in dit verband op dat hij in Frankrijk een vrouw heeft, die in verwachting is, en dat hij voor zijn gezin dient te zorgen. Verder wijst eiser in dit verband op zijn fragiele psychische gesteldheid.
3.1.
Gelet op de onder 2. en 2.1. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn uit het besluit van 16 augustus 2024 voortvloeiende vertrekplicht, twee keer met onbekende bestemming is vertrokken, eerder onjuiste persoonsgegevens heeft opgegeven en niet in het bezit is van documenten, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De omstandigheid dat eiser een zwangere vriendin in Frankrijk heeft, maakt het risico op onttrekking aan het toezicht niet minder. Integendeel, het maakt het waarschijnlijk dat eiser illegaal naar Frankrijk wil vertrekken, terwijl hij zich in Nederland beschikbaar dient te houden.
3.2.
Voor zover eiser stelt dat de bewaring voor hem onevenredig bezwarend is vanwege de situatie met zijn zwangere vriendin in Frankrijk en zijn psychische gesteldheid, volgt de rechtbank dit niet. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zijn zwangere vriendin in Frankrijk afhankelijk is van zijn zorg. Ook heeft hij zijn gestelde fragiele psychische gesteldheid niet met (medische) stukken onderbouwd.
3.3.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt de onder 3. weergegeven beroepsgrond niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.