ECLI:NL:RBDHA:2025:22018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
NL25.44635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en recht op rechtsbijstand in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 24 september 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de schending van het recht op rechtsbijstand, beoordeeld. Eiser betoogde dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden omdat hij niet voldoende tijd had gekregen om een advocaat te laten verschijnen voor het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld en dat er geen schending van het recht op rechtsbijstand heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, feitelijk aanwezig waren. Eiser had Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en had niet voldaan aan eerdere vertrekverplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44635

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Koyuncu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Recht op rechtsbijstand
1. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand bij het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is geschonden. Hij had namelijk aangegeven een advocaat bij het gehoor te willen. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat het gehoor reeds om 11:09 uur is aangevangen, terwijl de piketcentrale om 11:08 uur per e-mail van het op handen zijnde gehoor op de hoogte werd gesteld. Verweerder heeft dus niet de vereiste wachttijd van twee uur in acht genomen. Ook heeft verweerder eiser niet geïnformeerd over zijn recht om twee uur te mogen wachten met het gehoor. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:157, betoogt eiser dat deze schending van zijn rechten ertoe moet leiden dat de maatregel van bewaring wordt opgeheven.
1.1.
Op grond van artikel 100, eerste lid, van de Vw wordt op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman toegevoegd, zodra hem ingevolge deze wet zijn vrijheid is ontnomen.
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de vreemdeling, voordat hij op grond van artikel 59 van de Vw in bewaring wordt gesteld, gehoord. Op grond van artikel 5.2, vijfde lid, van het Vb wordt aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
1.2.
In paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat, voor zover hier van belang, het volgende. De ambtenaar stelt de vreemdeling tijdig in kennis van het recht om in het bijzijn van een advocaat gehoord te worden. Als de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst en een voorkeursadvocaat heeft, dan wordt de voorkeursadvocaat bericht over de voorgenomen inbewaringstelling. Als de voorkeursadvocaat niet bereikbaar is, wordt de piketcentrale bericht over de voorgenomen inbewaringstelling.
Er mag met het gehoor worden begonnen zonder bijzijn van een advocaat:
• indien de vreemdeling geen advocaat bij het gehoor wenst;
• indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en de advocaat heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen of te willen zijn; of
• indien de vreemdeling wel een advocaat bij het gehoor wenst, en er binnen twee uur na de verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is.
1.3.
Uit het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) blijkt dat eiser op 15 september 2025 om 11:01 uur in het asielzoekerscentrum in Budel is staandegehouden en vervolgens is overgebracht naar een locatie bestemd voor verhoor (het detentiecentrum Rotterdam), waar hij om 12:45 uur aankwam. Op dat moment is de ophouding aangevangen. Gelet op deze informatie kan het in het proces-verbaal van gehoor (M110) vermelde aanvangstijdstip van het gehoor, te weten: 11.09 uur, onmogelijk juist zijn en moet dit naar het oordeel van de rechtbank worden geacht een kennelijke verschrijving te zijn. Dit oordeel wordt ondersteund door het feit dat het gehoor om 13.53 uur (met de inbewaringstelling van eiser) is beëindigd, terwijl het gehoor, gelet op het aantal vragen en de inhoud daarvan, niet al te veel tijd in beslag zal hebben genomen.
1.4.
Uit het voorgaande volgt dat het gehoor niet om 11.09 uur kan zijn aangevangen. Wanneer het gehoor dan wel is aangevangen volgt niet uit het proces-verbaal, maar duidelijk is dat dit in ieder geval niet vóór 12.45 uur kan zijn geweest. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt verder dat de verbalisant uitdrukkelijk aan eiser heeft meegedeeld dat er sinds de piketmelding (die om 11.08 uur is gedaan) twee uren zijn verstreken zonder dat een bericht van de voorkeursadvocaat en/of piketadvocaat is ontvangen en dat daarom met het gehoor kan worden begonnen. Dit is daarnaast ook nog door de verbalisant aangekruist in het proces-verbaal. Nu het proces-verbaal van gehoor op ambtsbelofte is opgemaakt en nu de mededeling van de verbalisant dat er twee uren zijn verstreken sinds de piketmelding (om 11.08 uur) niet wordt weersproken door de overige informatie in het dossier – integendeel, het past juist bij de overige tijdstippen die uit het dossier blijken – ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de verbalisant dat er twee uren waren verstreken sinds de piketmelding.
1.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder in overeenstemming met zijn beleid in paragraaf A5/6.5 van de Vc, meer specifiek het ‘derde bolletje’, heeft gehandeld. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat eisers recht op rechtsbijstand als bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Vw is geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser bestrijdt alle zware en lichte gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring.
2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij (onder andere) de zware gronden 3a, 3c en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware gronden 3a, 3c en 3i zich feitelijk voordoen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser is namelijk Nederland zonder in het bezit te zijn van een geldig reisdocument (paspoort), en daarmee niet op de voorgeschreven wijze, ingereisd. Dat eiser asielzoeker is en dat veel asielzoekers geen documenten hebben, doet er niet aan af dat deze zware grond zich feitelijk voordoet.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk op 10 januari 2025 een terugkeerbesluit ontvangen en heeft niet uit eigen beweging gevolg gegeven aan de daaruit voortvloeiende vertrekplicht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3i zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk herhaaldelijk, zowel tijdens het vertrekgesprek op 2 september 2024 als tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, verklaard dat hij niet wil en zal terugkeren naar Turkije.
2.3.
Verweerder heeft dus in ieder geval de zware gronden 3a, 3c en 3i aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Deze drie zware gronden zijn tezamen reeds voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden hoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Te vroege uitzettingshandeling
3. Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892, heeft gehandeld door al op 5 augustus 2025 bij de Turkse autoriteiten een terugname- en overnameverzoek (T&O-verzoek) in te dienen, terwijl de rechtbank pas op 6 augustus 2025 het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond heeft verklaard.
3.1.
De rechtbank overweegt dat eiser ageert tegen een (uitzettings)handeling van verweerder die ruim vóór de inbewaringstelling van eiser, en dus de te toetsen periode, heeft plaatsgevonden. Wat eiser aanvoert kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert hij aan dat de vertrekgesprekken van 17 en 23 september 2025 niet als daadwerkelijke uitzettingshandelingen kunnen worden beschouwd, omdat deze in het Nederlands zijn gevoerd, terwijl eiser de Nederlandse taal niet voldoende beheerst om moeilijke gesprekken te voeren en de inhoud ervan te begrijpen.
4.1.
Uit het dossier komt naar voren dat verweerder op 17 september 2025 en 23 september 2025 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd. Deze vertrekgesprekken kunnen, anders dan eiser stelt, wel degelijk worden aangemerkt als daadwerkelijke uitzettingshandelingen. De gesprekken zijn inhoudelijk voldoende betekenisvol geweest en de rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij niets of weinig heeft begrepen van wat er met hem is besproken en/of dat hij zijn verhaal onvoldoende heeft kunnen doen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de verslagen van beide vertrekgesprekken, die deels in het Nederlands en deels in het Engels zijn gevoerd, is vermeld (aan het begin): “
Ik kan u goed verstaan en begrijpen. Als ik later tijdens dit VTG iets niet versta en/of begrijp, zal ik dat meteen aangeven” en (aan het einde) “
Ik heb alles goed verstaan en begrepen. Ik heb geen op- en/of aanmerkingen en ook geen vragen meer naar aanleiding van dit VTG”.Indien eiser het vertrekgesprek niet goed kon volgen, had hij dit moeten aangeven bij de regievoerder. Dat heeft hij niet gedaan. Eiser heeft verder ook niet geconcretiseerd wat hij dan niet begrepen zou hebben of wat hij nog had willen zeggen tijdens de vertrekgesprekken.
4.2.
Door op 17 en 23 september 2025, zijnde de derde en negende dag van de bewaring, vertrekgesprekken met eiser te voeren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, mede in aanmerking genomen dat de T&O-procedure met de Turkse autoriteiten al loopt, voldoende voortvarend aan eisers uitzetting gewerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest. Daarnaast dient de rechtbank, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 4 september 2025 (ECLI:EU:C:2025:647), ambtshalve te toetsen of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn zich verzetten tegen verwijdering. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, ambtshalve toetsend op basis van de informatie in het dossier, niet gebleken.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.