ECLI:NL:RBDHA:2025:22114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
NL24.52099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige door langdurig ingezetene uit Ghana

In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige voor langdurig ingezetene’. De aanvraag werd op 22 augustus 2024 door de minister afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 5 december 2024 ongegrond verklaard. Eiser, geboren in 1977 en afkomstig uit Ghana, heeft een ondernemingsplan ingediend ter onderbouwing van zijn aanvraag, maar heeft nagelaten om een KvK-uittreksel te overleggen. De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. Eiser voerde aan dat hij niet de kans heeft gekregen om zijn zaak toe te lichten tijdens een hoorzitting, wat volgens hem een schending van de hoorplicht was. De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om zijn aanvraag met de nodige stukken te onderbouwen en dat hij in de bezwaarfase geen aanvullende informatie heeft verstrekt. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat er van horen kon worden afgezien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de verblijfsvergunning op goede gronden is gedaan. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.52099
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. E. Tahitu),

en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.M. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige voor langdurig ingezetene’. Bij het primaire besluit van
22 augustus 2024 heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 december 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij deze eerdere afwijzing gebleven.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij in afwachting van en ten behoeve van de beroepsprocedure in Nederland mag blijven om de beroepsprocedure voor te bereiden en af te wachten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep, NL24.52100, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, L. Pomper als tolk en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1977 en bezit de Ghanese nationaliteit. Eiser is langdurig ingezetene van Italiëi en beoogt verblijf in Nederland om arbeid als zelfstandige te verrichten met zijn onderneming. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser het daarvoor bestemde aanvraagformulier ingevuld en een ondernemingsplan overgelegd.
3. In het primaire besluit van 22 augustus 2024 wijst de minister de aanvraag van eiser af en werpt hem tegen dat hij met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij
als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken als bedoeld in artikel 3.30 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft daarbij overwogen dat het overgelegde ondernemingsplan onsamenhangend en onduidelijk is, meerdere niet-gerelateerde bedrijfsactiviteiten beschrijft, verwijzingen bevat naar een andere bedrijfsnaam dan hij bij de aanvraag heeft genoemd, en tekst bevat die duidt op het gebruik van een AI-model. Daarnaast is er geen inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) overgelegd zoals is vereist op grond van paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), en ontbreken er onderbouwende stukken zoals facturen, betaalbewijzen, contracten of bewijs van contacten met klanten en handelspartners.
4. In de bezwaarfase heeft eiser volstaan met een pro forma bezwaarschrift en binnen de door de minister gestelde termijn geen andere gronden of stukken ingediend ter onderbouwing van zijn aanvraag. De minister heeft in het bestreden besluit benadrukt dat het aan eiser is om met stukken aannemelijk te maken dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, en dat eiser daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Omdat eiser dit heeft nagelaten, heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser.

Wat vinden eiser en de minister in beroep?

5. Eiser voert in beroep aan dat de minister te voortvarend heeft gehandeld. Hij stelt dat hij op advies van derden heeft aangenomen dat het niet uitmaakt van welke onderneming een KvK-uittreksel wordt ingediend. Volgens eiser had hij dit tijdens een hoorzitting kunnen toelichten en had hij dan ook andere documenten kunnen overleggen. Door hem die gelegenheid niet te bieden, heeft de minister volgens eiser de hoorplicht geschonden.
6. De minister heeft tweemaal schriftelijk op deze gronden gereageerd. In het eerste verweerschrift van 10 juli 2025 concludeert de minister dat eiser de bevindingen in het primaire besluit niet heeft weersproken. Om die reden bestaat er volgens de minister geen verplichting om te horen. Na indiening van aanvullende stukken door eiser op 16 juli 2025 heeft de minister in een tweede verweerschrift van 21 juli 2025 uiteengezet waarom deze stukken volgens hem niet in de procedure kunnen worden toegelaten. De minister wijst erop dat eiser voldoende mogelijkheden heeft gehad om de stukken eerder in te dienen en dat het indienen in deze fase in strijd is met de goede procesorde. Daarom dienen de stukken buiten beschouwing te blijven. Subsidiair voert de minister aan dat als wordt gekeken naar de inhoud van de stukken, moet worden geconcludeerd dat deze niet aantonen dat aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

De aanvullende stukken van 16 juli 2025
7. De rechtbank stelt voorop dat zij eerst de vraag moet beantwoorden of de stukken die op 16 juli 2025 zijn overgelegd in de beoordeling moeten worden meegenomen.
8. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb, geldt dat het aan eiser is om zijn aanvraag met de nodige stukken te onderbouwen en aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan het vereiste van een levensvatbare onderneming met een wezenlijk Nederlands belang. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State (Afdeling) van 11 februari 2015.ii Daarin is overwogen dat het, gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vc en de informatie op de website van de IND, voor de vreemdeling voldoende duidelijk had kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Deze stukken dienen in de aanvraagfase, uiterlijk in de bezwaarfase, te worden overgelegd.iii
9. In dit geval zijn de aanvullende stukken pas in de beroepsfase ingediend. Eiser heeft in de bezwaarfase op geen enkel moment aanvullende stukken of gegevens verstrekt, terwijl de minister hem hiervoor wel de gelegenheid heeft gegeven. Eiser heeft op
28 augustus 2024 pro forma bezwaar ingediend met één grond en daarbij verzocht om toezending van het dossier en een termijn voor het indienen van aanvullende gronden. De minister heeft daarop bij brief van 6 september 2024 het dossier toegezonden en eiser een termijn van twee weken geboden om de gronden aan te vullen. Binnen die termijn zijn er door eiser geen aanvullende gronden of stukken ingediend. In het licht hiervan, en gelet op de genoemde Afdelingsuitspraak van 11 februari 2015, had het eiser voldoende duidelijk moeten zijn dat deze stukken eerder – in de aanvraag- of bezwaarfase – hadden moeten worden ingediend. Daarnaast heeft eiser geen verklaring gegeven voor het late indienen van de stukken, waardoor niet valt in te zien waarom deze pas in dit stadium zijn overgelegd. De rechtbank acht het indienen daarom in strijd met de goede procesorde en laat de stukken buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
Hulpen van derden
10. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 8 is het aan eiser om zijn aanvraag met de nodige stukken te onderbouwen. Uit de Afdelingsuitspraak van 23 april 2018iv volgt dat de minister van eiser mag verwachten dat hij zijn aanvraag onderbouwt volgens de vereisten die in paragraaf B6/4.5 van de Vc zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aan eiser mogen tegenwerpen dat hij geen KvK-uittreksel heeft overgelegd. Eiser heeft tijdens de aanvraag alleen een KvK-nummer overgelegd, maar daarmee wordt niet voldaan aan het vereiste van een uittreksel. Dat eiser naar eigen zeggen van derden heeft vernomen dat het niet uitmaakt van welke onderneming een KvK-uittreksel wordt overgelegd, vormt geen verklaring voor het geheel ontbreken van een dergelijk uittreksel. Daarnaast komt het voor eisers eigen rekening en risico dat hij op dit advies heeft vertrouwd. Het is immers aan hem om tijdig de juiste stukken te overleggen en zich ervan te vergewissen dat hij aan de gestelde voorwaarden voldoet.

Hoorplicht

11. Nu eiser niet heeft voldaan aan de gestelde voorwaarden en deze gebreken ook niet in bezwaar heeft hersteld, heeft de minister terecht mogen oordelen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, zodat er van horen kon worden afgezien. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de verblijfsvergunning op goede gronden heeft afgewezen en eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Tank, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 augustus 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
i Als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2023 betreffende de status van langdurig ingezetene onderdanen van derde landen (Langdurig ingezetenerichtlijn).
iii Idem, zie rechtsoverweging. 1.2.