ECLI:NL:RBDHA:2025:22149
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot beëindiging van opvang en verstrekkingen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Pakistaanse asielzoeker. De verzoeker had een asielvergunning voor bepaalde tijd, geldig tot 6 mei 2029, maar kreeg op 29 augustus 2015 te horen dat zijn opvang en verstrekkingen zouden worden beëindigd omdat hij bij zijn (toenmalige) partner zou gaan wonen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging, omdat hij inmiddels dakloos was geraakt na de breuk met zijn partner. Hij verzocht om terugplaatsing in de opvang.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaar van verzoeker niet gericht was tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter stelde vast dat de aanzegging van beëindiging van opvang geen besluit was, omdat deze niet in een beëindigingsbesluit was neergelegd. De beëindiging van de verstrekkingen was van rechtswege ingetreden door de toekenning van de verblijfsvergunning, en de aanzegging was slechts een informatieve mededeling over de gevolgen van deze beslissing.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen connexiteit was tussen het bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. P. Lenstra, in aanwezigheid van griffier mr. M.M.A.F.C. Lienaerts.