ECLI:NL:RBDHA:2025:2215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
NL23.38035
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse staatsburger met subsidiaire beschermingsstatus in Griekenland

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Iraakse staatsburger tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, die op 12 december 2021 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 8 november 2023 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard. De rechtbank behandelt de zaak op 9 januari 2025, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de subsidiaire beschermingsstatus die eiser in Griekenland heeft verkregen. De rechtbank stelt vast dat de minister de afwijzing van de asielaanvraag niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak QY, waarin wordt gesteld dat een lidstaat niet automatisch de internationale beschermingsstatus van een andere lidstaat hoeft te erkennen, maar wel een deugdelijk onderzoek moet uitvoeren naar de asielwens van de vreemdeling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38035

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1992. Hij heeft op 12 december 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 8 november 2023 deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.1.
De minister heeft op 7 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R. Zeino als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, waarbij de minister ook heeft bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat aan hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de minister onderzoek moeten doen naar eisers internationale beschermingsstatus in Griekenland?
Relevante feiten en omstandigheden
4. Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, heeft eiser op 12 december 2021 verzocht om internationale bescherming in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder, op 19 maart 2018, om internationale bescherming heeft verzocht in Griekenland en dat dit verzoek ook tot een internationale beschermingsstatus heeft geleid. Dit blijkt ook uit de brief van de minister aan eisers gemachtigde van 11 februari 2022. Daarin is eiser namelijk medegedeeld dat zijn verzoek om internationale bescherming in de nationale procedure zal worden behandeld, omdat uit Eurodac en uit een overgelegd Grieks document is gebleken dat eiser subsidiaire bescherming heeft in Griekenland vanaf 26 oktober 2018.
5. De minister heeft eisers verzoek om internationale bescherming niet niet-ontvankelijk verklaard vanwege eisers status in Griekenland [2] , maar zij heeft het verzoek op inhoudelijke gronden afgewezen.
6. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien om de minister de gelegenheid te geven om aan te geven wat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 18 juni 2024 in de zaak QY tegen Bundesrepublik Deutschland, ECLI:EU:C:2024:524 (het arrest QY), volgens haar betekent voor onderhavige zaak.
7. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemd arrest niet relevant is voor onderhavige zaak, omdat eiser subsidiaire bescherming heeft in Griekenland en het arrest van het Hof enkel gaat over de situatie waarin een vreemdeling de vluchtelingenstatus heeft in een andere lidstaat. Volgens de minister is het daarom ook niet nodig om nader onderzoek te doen naar eisers subsidiaire beschermingsstatus in Griekenland.
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister wel onderzoek had moeten doen naar zijn internationale beschermingsstatus in Griekenland. Volgens eiser maakt het voor de toepassing van het arrest QY niet uit of de subsidiaire beschermingsstatus is toegekend of de vluchtelingenstatus.
Juridisch kader
9. Uit artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) volgt dat de beslissingsautoriteit bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming eerst nagaat of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.
10. Uit het derde lid van artikel 10 van de Procedurerichtlijn volgt dat de lidstaten erop toezien dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat – kort samengevat – a) het onderzoek en de beslissing individueel, objectief en onpartijdig is, b) nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, c) het personeel dat de verzoeken behandelt de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn en d) het personeel dat de verzoeken behandelt de mogelijkheid heeft advies te vragen van deskundigen.
11. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Procedurerichtlijn zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming, indien het verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht.
12. Op grond van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend.
13. Hierover heeft het Hof in het arrest QY – kort samengevat – als volgt geoordeeld. Indien een vreemdeling die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend al internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Unie, heeft die tweede lidstaat waarin de vreemdeling om internationale bescherming heeft verzocht de bevoegdheid om dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Dat kan deze lidstaat niet doen als de vreemdeling in die andere lidstaat het risico loopt te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). De tweede lidstaat hoeft de internationale beschermingsstatus die in de andere lidstaat van de Unie aan de vreemdeling is toegekend niet automatisch te erkennen. Zij moet opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken onderzoek doen naar het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. Wel moet de lidstaat ten volle rekening houden met de beslissing van de andere lidstaat om de vreemdeling internationale bescherming te verlenen en met de elementen die deze beslissing ondersteunen. Daarvoor is het van belang dat de tweede lidstaat zo spoedig mogelijk begint met het uitwisselen van informatie met de lidstaat die eerder aan de vreemdeling internationale bescherming heeft toegekend, zodat die lidstaat de informatie waarover zij beschikt en die tot de toekenning van de internationale beschermingsstatus heeft geleid, kan delen.
Het oordeel van de rechtbank
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij de beoordeling van eisers verzoek om internationale bescherming ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de subsidiaire beschermingsstatus die de Griekse autoriteiten aan hem hebben verleend. Het besluit is daardoor onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
14.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Griekse autoriteiten op 26 oktober 2018 subsidiaire bescherming hebben verleend aan eiser. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldigheid van zijn verblijfstitel in Griekenland inmiddels is verlopen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] volgt echter dat het verlenen van de subsidiaire beschermingsstatus aan een vreemdeling onderscheiden moet worden van het verstrekken van een verblijfstitel aan vreemdelingen met een dergelijke status. Een besluit tot intrekking ofwel beëindiging van de verleende subsidiaire beschermingsstatus en het besluit de verlenging van die status te weigeren, moeten voorafgegaan worden door een individuele beoordeling. Het is niet zo dat met het verlopen van de geldigheidsduur van een aan een vreemdeling verstrekte verblijfstitel ook de aan die vreemdeling verleende subsidiaire beschermingsstatus is geëindigd. Nu de rechtbank niet is gebleken dat de aan eiser in Griekenland verleende subsidiaire beschermingsstatus na individueel onderzoek is beëindigd, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser nog altijd subsidiaire bescherming geniet.
14.2.
Uit voornoemd arrest van het Hof volgt dat de minister niet verplicht is deze subsidiaire beschermingsstatus te erkennen. Zij moet individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken onderzoek doen naar eisers asielwens. Dat neemt niet weg dat de minister wel rekening moet houden met de beslissing van Griekenland om eiser subsidiaire bescherming te verlenen en ook met de elementen die deze beslissing ondersteunen. Tijdens de zitting heeft de minister toegelicht dat zij dat in onderhavige zaak niet heeft gedaan en dat zij in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar eisers subsidiaire beschermingsstatus in Griekenland.
14.3.
De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt dat zij geen onderzoek hoefde te doen, omdat het arrest van het Hof enkel betrekking heeft op de situatie waarin een vreemdeling de vluchtelingenstatus heeft in een andere lidstaat en niet wanneer sprake is van subsidiaire bescherming. Het is juist, zoals de minister heeft betoogd, dat de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof de vluchtelingenstatus in Griekenland had en dat het Hof zich heeft uitgelaten over de vraag of de lidstaat waarin het tweede verzoek om internationale bescherming is ingediend, gehouden is de verzoeker de vluchtelingenstatus te verlenen op de enkele grond dat die status hem reeds door die andere lidstaat is toegekend of dat zij dat verzoek zelfstandig opnieuw ten gronde kan behandelen. Ook is het juist dat in de prejudiciële vragen (onder meer) uitleg wordt gevraagd over de toepassing van artikel 13 van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) dat gaat over de verlening van de vluchtelingenstatus en niet – zoals de minister ook heeft aangevoerd – over de toepassing van artikel 18 van de Kwalificatierichtlijn dat gaat over de verlening van subsidiaire bescherming. Het voorgaande neemt echter niet weg dat het Hof in het arrest ook uitleg heeft gegeven over artikelen die betrekking hebben op zowel de vluchtelingenstatus, als ook de subsidiaire beschermingsstatus. Zo geeft het hof ook uitleg over artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn, waarin staat dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient en dat de lidstaat tot taak heeft om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Daarnaast heeft het Hof uitleg gegeven over artikel 10, tweede lid en derde lid, van de Procedurerichtlijn waaruit volgt dat eerst moet worden onderzocht of een verzoeker als vluchteling kan worden aangemerkt en zo niet, of hij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt en dat de lidstaat haar beslissing moet nemen na deugdelijk onderzoek. Verder geeft het Hof uitleg over artikel 33, eerste lid, en artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a van de Procedurerichtlijn. Deze artikelen hebben blijkens de tekst daarvan betrekking op verzoeken om
internationalebescherming, waaronder moet worden verstaan de vluchtelingenstatus én de subsidiaire beschermingsstatus. Dit volgt uit de definitie van internationale bescherming in de Kwalificatierichtlijn (artikel 2, aanhef en onder a) en in de Procedurerichtlijn (artikel 2, aanhef en onder i). De omstandigheid dat het Hof in voornoemd arrest regelmatig spreekt over de ‘vluchtelingenstatus’ komt naar het oordeel van de rechtbank veeleer door het feit dat, zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot de prejudiciële vragen de vluchtelingenstatus had in een andere lidstaat. Bovendien heeft het Hof het in het arrest eveneens vaak over internationale bescherming, zonder dit te beperken tot enkel de vluchtelingenstatus. De rechtbank merkt in dat kader nog op dat ook de minister zelf in het Informatiebericht 2024/37, dat is uitgebracht naar aanleiding van dit arrest, ervan uitgaat dat het arrest betrekking heeft op door een andere lidstaat verleende internationale bescherming en dus
zonderdaarbij het onderscheid in statussoort te betrekken. Sterker nog, het woord ‘vluchtelingenstatus’ komt in dit hele informatiebericht niet voor. De rechtbank ziet geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt van de minister dat het oordeel van het Hof uitsluitend betrekking heeft op de vluchtelingenstatus in een andere lidstaat en dat deze uitleg niet ook van toepassing is op de situatie waarin sprake is van een subsidiaire beschermingsstatus in een andere lidstaat.
14.4.
De rechtbank ziet daarvoor ook geen aanknopingspunt in de door de minister aangehaalde overwegingen 71 en 75 van het arrest van het Hof, waarin het Hof overweegt dat een lidstaat op grond van artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn gehouden is de vluchtelingenstatus aan een vreemdeling te verlenen, indien hij aan de voorwaarden voldoet om als vluchteling te worden beschouwd. Uit artikel 18 van de Kwalificatierichtlijn volgt immers dat ook ingeval van de subsidiaire beschermingsstatus geldt dat de lidstaat gehouden is deze status te verlenen, indien de vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. De omstandigheid dat de erkenning van de vluchtelingenstatus blijkens overweging 21 van de Kwalificatierichtlijn declaratoire kracht heeft en niet constitutief is voor de hoedanigheid van vluchteling [4] , leidt niet tot een ander oordeel.
14.5.
De rechtbank merkt daarbij op dat het Hof bij haar beoordeling in rechtsoverweging 78 het beginsel van loyale samenwerking uit artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) heeft betrokken, waaruit volgens het Hof volgt dat tussen lidstaten zoveel mogelijk de samenhang moet worden geborgd tussen beslissingen die door de bevoegde autoriteiten van twee lidstaten worden genomen over de behoefte aan
internationalebescherming van dezelfde vreemdeling. Anders dan de minister lijkt te suggereren, wordt daarbij door het Hof geen onderscheid gemaakt tussen de vluchtelingenstatus en subsidiaire bescherming.
14.6.
De minister kan tot slot niet worden gevolgd in het standpunt dat het streven naar een uniforme status in de Unie enkel ziet op de vluchtelingenstatus. Uit artikel 78, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure maatregelen vaststellen voor een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat een uniforme asielstatus voor onderdanen van derde landen omvat die in de hele Unie geldt en een uniforme subsidiaire-beschermingsstatus voor onderdanen van derde landen die, als zij geen asiel krijgen in de Europese Unie, internationale bescherming behoeven. Het streven naar uniformering geldt dus niet uitsluitend voor de vluchtelingenstatus. Bovendien volgt uit overweging 9 van de Kwalificatierichtlijn dat de Europese Raad in het programma van Stockholm heeft herhaald zich te blijven inspannen om uiterlijk in 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 van het VWEU. In artikel 1 van de Kwalificatierichtlijn wordt het doel van deze richtlijn omschreven. Dat doel is om normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.
14.7.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de minister, in het kader van haar onderzoek naar eisers verzoek om internationale bescherming, bij de Griekse autoriteiten had moeten informeren naar de aldaar verleende subsidiaire beschermingsstatus en naar de elementen die deze beslissing ondersteunen, om deze informatie vervolgens bij haar beoordeling te betrekken. Nu de minister dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Gelet daarop is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Dat wat eiser verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Zij ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. De minister moet, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de asielaanvraag van eiser beslissen.
15.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op om opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 22 januari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2013/32/EU, neergelegd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253.
4.Arrest van het Hof van 14 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:403.