ECLI:NL:RBDHA:2025:22209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
675914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van inleg uit investeringsovereenkomst en afwijzing van vordering inzake inzage bankafschriften

In deze zaak vordert eiseres, [eiseres], een terugbetaling van een bedrag van € 144.749,92 van gedaagden, [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2], die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vordering is gebaseerd op investeringen die eiseres heeft gedaan in de vorm van overboekingen naar de bankrekening van gedaagden. Eiseres stelt dat deze bedragen zijn overgemaakt met de afspraak dat zij deze na een bepaalde periode terug zou ontvangen. De rechtbank heeft op 1 juli 2025 een mondelinge behandeling gehouden en de zaak naar de rol verwezen voor het wijzen van vonnis. Eiseres heeft zich verzet tegen de zuivering van het verstek door gedaagden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden van eiseres onvoldoende zijn om deze beslissing te herzien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden op verschillende momenten bedragen hebben teruggestort naar eiseres, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de afspraken die zijn gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het bedrag van € 125.579,50, na aftrek van reeds teruggestorte bedragen. Eiseres heeft ook een vordering ingesteld voor het verstrekken van bankafschriften, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres haar belang bij deze inzage onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering tot inzage afgewezen en gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 10.886,61. Het vonnis is uitgesproken op 26 november 2025 door rechter R.C. Hartendorp.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaak- / rolnummer: C/09/675914/ HA ZA 24-989
Vonnis van 26 november 2025
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen

1.[gedaagden sub 1] te [woonplaats 2] ,

2.
[gedaagden sub 2]te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat: mr. J.N. Pracht te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2] genoemd. [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2] worden gezamenlijk [gedaagden] (mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 4 november 2024 met producties 1 tot en met 7;
- de incidentele vordering tot een getuigenverhoor;
- de conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2] in de hoofdzaak en in het incident van 26 maart 2025 met producties 1 en 2;
- het vonnis in incident van 23 april 2025;
- de akte overlegging nadere producties tevens akte wijziging van eis en gronden aan de zijde van [eiseres] met producties 8 tot en met 11.
1.2.
Op 1 juli 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor het wijzen van vonnis.
1.3.
[gedaagden sub 1] heeft voor de roldatum waarop vonnis gewezen zou worden het verstek gezuiverd. [eiseres] heeft zich tegen deze zuivering verzet. De rechtbank heeft vervolgens beslist dat de door [eiseres] aangevoerde gronden onvoldoende grond geven voor een weigering van de zuivering van het verstek.
1.4.
Na verstekzuivering hebben [gedaagden sub 1] en [eiseres] nog de volgende stukken genomen:
- de conclusie van antwoord van [gedaagden sub 1] ;
- de conclusie van repliek van [eiseres] met productie 12; en
- de conclusie van dupliek van [gedaagden sub 1] .
1.5.
Vervolgens is de vonnisdatum bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Op 5 april 2021 heeft [eiseres] een bedrag van € 16.765,25 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagden] met de omschrijving ‘afl19/18’.
2.3.
Op 23 augustus 2021 heeft [eiseres] een bedrag van € 200.579,50 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagden sub 1] .
2.4.
In maart 2024 heeft [eiseres] met haar partner een bezoek gebracht aan [gedaagden] in de woning van [gedaagden]
2.5.
Op 30 juli 2024 heeft [gedaagden sub 2] vanaf de bankrekening van [gedaagden] een bedrag van € 50.000 overgemaakt naar de bankrekening van [eiseres] .
2.6.
Op 22 augustus 2024 heeft [gedaagden sub 2] vanaf de bankrekening van [gedaagden] een bedrag van € 25.000 overgemaakt naar de bankrekening van [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven en wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een geldsom van
€ 144.749,92, te vermeerderen met de contractuele rente van 5,26 % per jaar vanaf 18 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en rentedatum;
  • ii) [gedaagden sub 1] te veroordelen tot betaling van een geldsom van € 95.910,22, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, rente en rentedatum;
  • iii) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om binnen een week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de hand van bankafschriften inzichtelijk maken wat met het geld van [eiseres] is gebeurd, op straffe van een dwangsom; en
  • iv) met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
De vordering van [eiseres] bestaat uit drie onderdelen: (i) betaling van een geldsom, te vermeerderen met onbetaald gelaten rendementsuitkeringen en (contractuele) rente, dat [eiseres] aan [gedaagden sub 1] ter beschikking heeft gesteld; (ii) betaling van een bedrag dat [eiseres] aan haar partner ter beschikking gesteld heeft om een waarborgsom te kunnen storten voor de aankoop van onroerend goed; en (iii) het verstrekken van bankafschriften waaruit kan worden afgeleid wat met het geld van [eiseres] gebeurd is.
Zuiveren verstek
4.2.
[eiseres] heeft de rechtbank verzocht terug te komen op de beslissing ten aanzien van de zuivering van het verstek van [gedaagden sub 1] . Een dergelijk verzoek is alleen toewijsbaar indien beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijk grondslag (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800). Ter onderbouwing van dit verzoek heeft [eiseres] nog aangevoerd dat zij na de mondelinge behandeling, maar voor de beslissing over de zuivering van het verstek, heeft voorgesteld om vordering (ii) om proceseconomische redenen ook jegens [gedaagden sub 1] in te trekken. Dit verzoek is door [gedaagden sub 1] afgewezen en [gedaagden sub 1] zou de rechtbank op dit onderdeel onjuist hebben geïnformeerd. De rechtbank kan de stellingen van [eiseres] op dit onderdeel niet goed volgen. Immers, indien zij vordering (ii) jegens [gedaagden sub 1] om proceseconomische redenen had willen intrekken, dan had zij dat kunnen doen zonder de medewerking of instemming van [gedaagden sub 1] . Voor zover [eiseres] heeft verwezen naar argumenten die zij ook al aangevoerd heeft bij gelegenheid van haar verweer tegen de verstekzuivering, dan heeft te gelden dat deze al inhoudelijk beoordeeld zijn en niet tot nieuwe inzichten leiden over de beoordeling van misbruik van procesrecht. Van een beslissing die op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust is dan ook niet gebleken. De rechtbank komt dan ook niet terug op haar beslissing ten aanzien van de zuivering van het verstek van [gedaagden sub 1] .
Geld voor investeringen
4.3.
In het kader van deze vordering zal de rechtbank eerst beoordelen of er op [gedaagden] een verplichting rust om het in 2021 ontvangen bedrag terug te betalen aan [eiseres] . Het is aan [eiseres] om hiervoor voldoende te stellen, en zo nodig te bewijzen. [eiseres] heeft hiertoe aangevoerd dat zij met [gedaagden sub 1] heeft afgesproken dat laatstgenoemde geld van haar en haar ouders zou investeren voor een periode van twee jaar en dat na zij na twee jaar haar inleg zou terugkrijgen.
4.4.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het feitelijk verloop van deze zaak veel onduidelijkheden bestaan, onder meer door het ontbreken van voorafgaande correspondentie over en een schriftelijke vastlegging van de gestelde overeenkomst. Daar komt bij dat van de zijde van [gedaagden] is aangevoerd dat de fysieke conditie van [gedaagden sub 1] dusdanig slecht is, dat hij niet of nauwelijks in staat is om enige verklaring af te leggen over de achtergrond van de zaak. Ten slotte geldt dat [gedaagden sub 2] heeft verklaard dat zij niet goed op de hoogte is van de zaak. Zij wist pas van de zaak toen [eiseres] en haar partner in het voorjaar van 2024 een bezoek aan huis van [gedaagden] hebben afgelegd.
4.5.
Wat wel vaststaat zijn de volgende feiten: (i) [eiseres] heeft op 23 augustus 2021 een bedrag van € 200.579,50 naar de bankrekening van [gedaagden] overgemaakt; (ii) in het voorjaar van 2024 hebben [eiseres] en haar partner een bezoek afgelegd aan de woning van [gedaagden] en hebben toen met [gedaagden] gesproken over de terugbetaling van een geldbedrag; en (iii) op 30 juli 2024 heeft [gedaagden sub 2] een bedrag van € 50.000 overgemaakt naar de bankrekening van [eiseres] en op 22 augustus 2024 een bedrag van € 25.000.
4.6.
De rechtbank laat in het kader van haar beoordeling meewegen dat [gedaagden] zelf hebben aangevoerd dat zij alleen AOW en een aanvullend pensioen van € 160 per maand ontvangen, in een huurhuis wonen en dat zij niet over een groot vermogen beschikken. Deze financiële omstandigheden maken, zoals [gedaagden] zelf stellen, dat er geen enkele aanleiding bestaat om te veronderstellen dat [gedaagden sub 1] in staat is om met eigen vermogen grote geldbedragen uit te lenen. Gezien dit verweer van [gedaagden] hoeft [eiseres] in het kader van haar stelplicht niet nader te onderbouwen dat de overboeking die zij op 23 augustus 2021 gedaan heeft, verband houdt met een terugbetaling van een geldlening.
4.7.
Verder heeft [gedaagden sub 2] verklaard dat zij in 2021 op de bankafschriften heeft waargenomen dat een bedrag van (ruim) € 200.000 op de bankrekening was bijgestort. Op haar vraag naar de herkomst van dit bedrag, heeft [gedaagden sub 1] toen verklaard dat hij ‘
wat met olie deed’. Deze verklaring had bij [gedaagden sub 2] een aantal vragen moeten oproepen omdat deze verklaring op geen enkele wijze ondersteund wordt door de omschrijving op de bankafschriften en het verdere verloop van de saldi op de bankrekening. Het had op de weg van [gedaagden sub 2] gelegen om indertijd beter door te vragen naar de herkomst van het geld, zeker tegen de achtergrond van de eigen stelling dat zij en [gedaagden sub 1] niet over een groot vermogen beschikken. Door dit – kennelijk – niet te doen, heeft zij zichzelf in de situatie gebracht dat zij in deze procedure niet in staat is om inhoudelijk verweer te voeren tegen de vordering van [eiseres] . Die omstandigheid komt voor haar eigen rekening en risico en de onmogelijkheid om verweer te kunnen voeren, nu volgens de eigen stellingen van [gedaagden] [gedaagden sub 1] niet meer in staat is om een verklaring af te leggen, kan dan ook niet leiden tot een verruiming van de stelplicht van [eiseres] .
4.8.
Anders dan [gedaagden] hebben aangevoerd, kan uit de overboekingen van € 50.000 en € 25.000 op 30 juli 2024 respectievelijk 22 augustus 2024, worden afgeleid dat [gedaagden] erkennen dat op hen een verplichting tot terugbetaling rust. Daarbij kan in het midden blijven wat de exacte kwalificatie van de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagden sub 1] is. Uit het handelen van [gedaagden sub 2] kan worden afgeleid dat geld terugbetaald moest worden. De rechtbank gaat niet mee in het verweer van [gedaagden sub 2] dat zij deze geldbedragen in paniek heeft overgeboekt. Het doen van overboekingen is op geen enkele manier te rijmen met de eerdere verklaring die [gedaagden sub 1] aan [gedaagden sub 2] zou hebben afgelegd, dat hij nog geld tegoed had. Er is geen redelijke verklaring gegeven waarom [gedaagden sub 2] met deze wetenschap vervolgens dergelijke grote geldbedragen zou overboeken. Daarnaast zijn de betalingen een aantal maanden na het gesprek verricht. Het tijdsverloop tussen het gesprek en de overboekingen is een contra-indicatie dat de overboekingen door paniek zijn ingegeven. En in het geval [gedaagden] daadwerkelijk van mening zijn dat deze terugboekingen zonder rechtsgrond gedaan zouden zijn, dan had het op hun weg gelegen om in deze procedure voormelde bedragen in reconventie terug te vorderen.
4.9.
Uit de overboekingen uit 2024 kan dan ook worden afgeleid dat [gedaagden] erkennen dat geld moet worden terugbetaald. Zoals overwogen in rechtsoverweging 4.6 geeft de vermogenspositie van [gedaagden] geeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de betaling in 2021 (deels) gedaan is wegens een terugbetaling van een eerdere geldlening. Bij gebrek aan een alternatieve verklaring voor de overboeking in 2021, volgt hieruit dat in beginsel voldoende onderbouwd is dat het volledige bedrag terugbetaald moet worden. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om, indien hij van mening was dat niet het gehele bedrag terugbetaald moet worden, daartoe een stelling in te nemen en deze stelling (met stukken) te onderbouwen. Nu dit alles niet gebeurd is, moet het volledige bedrag van € 200.579,50 terugbetaald te worden.
4.10.
Bij deze stand van zaken kan hetgeen [eiseres] verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar vordering, inclusief de aanvullende grondslagen, onbesproken blijven. [gedaagden] heeft nog gewezen op een overboeking van [eiseres] op 5 april 2021 van € 16.765,25 op de bankrekening van [gedaagden] met de omschrijving ‘
afl19/18’. [eiseres] heeft verklaard dat zij deze overboeking gedaan heeft voor advieswerkzaamheden van [gedaagden sub 1] en dat zij deze omschrijving heeft gebruikt op verzoek van [gedaagden sub 1] . Deze omschrijving, zo heeft de advocaat van [gedaagden] aangevoerd, zou echter kunnen duiden op een aflossing die gedaan is voor een eerdere geldlening. Nu [gedaagden] ook zelf heeft aangevoerd niet over een groot vermogen te beschikken, is het verweer onvoldoende onderbouwd dat deze betaling samenhangt met een geldlening. De alternatieve verklaring van [gedaagden] leidt dan ook niet tot een andere beoordeling.
4.11.
De conclusie is dat [gedaagden] het volledige door [eiseres] overgeboekte bedrag dient terug te betalen, met aftrek van de bedragen die reeds zijn teruggestort, dus in totaal (€ 200.579,50 - € 50.000 - € 25.000 =)
€ 125.579,50. Nu [gedaagden] in gemeenschap van goederen getrouwd zijn, zijn zij beiden aansprakelijk voor deze terugbetaling en zullen zij beiden hoofdelijk veroordeeld worden daartoe.
4.12.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] ook onbetaald gelaten rente- of rendementsvergoedingen van € 2.300 per kwartaal vordert. Voor deze vordering dient [eiseres] te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij deze vergoeding overeengekomen is en dat deze nog verschuldigd zijn. De rechtbank overweegt dat de door haar gestelde afspraken tussen haar haar en [gedaagden sub 1] niet schriftelijk vastgelegd zijn of anderszins uit correspondentie kan worden afgeleid. Verder overweegt de rechtbank dat van door [eiseres] gestelde betalingen over het laatste kwartaal 2021 en de eerste drie kwartalen 2022 ook geen enkel bewijsstuk beschikbaar is. Deze betalingen zouden contant gedaan zijn en kennelijk zonder verstrekking van een kwitantie. [gedaagden] betwisten deze betalingen. De ontvangst van de gestelde contante betalingen is ook niet onderbouwd met bijvoorbeeld een bankafschrift waaruit blijkt dat [eiseres] de betreffende bedragen (kort) na ontvangst gestort heeft op haar bankrekening. Ten slotte, is in de aangifte inkomstenbelasting 2022 vermeld dat [eiseres] op 31 december 2022 een vordering op [gedaagden sub 1] had van € 200.597, terwijl, als de stellingen van [eiseres] gevolgd zouden worden, haar vordering op dat moment ook nog een rente- of rendementsvergoeding van € 2.300 zou moeten omvatten. [eiseres] heeft niet toegelicht waarom deze rente- of rendementsvergoeding geen onderdeel is van de vordering op [gedaagden sub 1] vermeld in de aangifte.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat [eiseres] haar stelling dat zij aanspraak heeft op een rente- of rendementsvergoeding van € 2.300 per kwartaal onvoldoende onderbouwd heeft. Nu onvoldoende gesteld is, zal [eiseres] niet in de gelegenheid gesteld worden om bewijs te leveren. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
4.14.
Verder heeft [eiseres] contractuele rente van 5,26 procent over de hoofdsom vanaf 18 oktober 2024 gevorderd. De hoogte van deze contractuele rente is, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] wel aanspraak op rente maakt en zal de gevorderde rente dan ook opvatten als een maximering van de wettelijke rente. [eiseres] heeft niet toegelicht waarom [gedaagden] vanaf 18 oktober 2024 rente verschuldigd zijn. De rechtbank zal daarom voor rentevordering de datum van de sommatiebrief van de advocaat van [eiseres] (21 oktober 2024) aanhouden.
Waarborgsom aankoop onroerend goed
4.15.
Vordering (ii), zo heeft [eiseres] ter zitting toegelicht, heeft betrekking op een investering die haar partner (met een compagnon) vanuit zijn maatschap zou doen in een onderneming. [gedaagden sub 1] zou financiering ter beschikking stellen voor deze investering. In dit verband is onroerend goed aangekocht. [eiseres] stelt een bedrag van
€ 85.500 voorgeschoten te hebben aan (de compagnon van) haar partner om een waarborgsom te behoeve van deze aankoop te kunnen storten. De partner van [eiseres] (en zijn compagnon) heeft/hebben deze koopovereenkomst vervolgens niet kunnen nakomen, omdat [gedaagden sub 1] verzuimd heeft om de door hem toegezegde financiering te verschaffen, aldus [eiseres] . Vervolgens was een contractuele boete verschuldigd voor het niet-afnemen van het onroerend goed, waarvoor de verkopers zich op de waarborgsom hebben verhaald.
4.16.
De rechtbank leidt uit de stellingen van [eiseres] af dat er verbintenissen ontstaan zijn tussen [eiseres] en (de compagnon van) haar partner met betrekking tot de voorgeschoten waarborgsom. Op basis van die verbintenissen heeft [eiseres] mogelijkerwijs een vorderingsrecht op haar partner en/of compagnon. En mogelijkerwijs, maar daarvoor bieden de stellingen van [eiseres] in deze procedure onvoldoende duidelijkheid, heeft/hebben de partner van [eiseres] (en zijn compagnon) een vorderingsrecht op [gedaagden sub 1] die volgt uit de – gestelde – toerekenbare tekortkoming van [gedaagden sub 1] . In ieder geval kan uit de stellingen van [eiseres] niet worden afgeleid dat er op [gedaagden sub 1] een verbintenis rust tot terugbetaling aan [eiseres] van een bedrag ter hoogte van de waarborgsom en dat [eiseres] een vorderingsrecht uit dien hoofde heeft. Een rechtsgrond voor deze vordering ontbreekt, zodat vordering (ii) wordt afgewezen.
Verstrekken bankafschriften
4.17.
Verder vordert [eiseres] een veroordeling van [gedaagden] tot het verstrekken van de afschriften van de bankrekening waarop [eiseres] het geldbedrag van € 200.579,50 gestort heeft, op straffe van een dwangsom. [gedaagden sub 2] heeft naar aanleiding van de vordering een USB-stick met bankafschriften van deze betaalrekening over de periode 23 augustus 2021 tot 1 oktober 2024 en afschriften van een spaarrekening op naam van [gedaagden] over de periode 1 augustus 2021 tot 1 oktober 2024 in het geding gebracht. Uit deze afschriften kan worden opgemaakt dat op 23 augustus 2021 vanaf de bankrekening van [eiseres] een bedrag van € 200.579,50 op de betaalrekening van [gedaagden] is gestort en welke afschrijvingen gedaan zijn tot 1 oktober 2024. Dit is een aantal weken voordat [eiseres] beslag heeft laten leggen op de bankrekeningen van [gedaagden] Een deel van de bijstortingen op de betaalrekening is zwart gemaakt door (de advocaat van) [gedaagden]
4.18.
De rechtbank begrijpt dat de vordering van [eiseres] zich, na de verstrekking van de bankafschriften, beperkt tot het zichtbaar maken van de zwartgemaakte bijstortingen en verstrekking van afschriften over de periode 1 tot en met 20 oktober 2024. Deze vordering is toewijsbaar indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze bepaling schrijft onder meer voor dat degene die stukken vordert een rechtmatig belang moet hebben bij die stukken. [eiseres] heeft dat rechtmatig belang onvoldoende onderbouwd.
4.19.
De rechtbank overweegt dat enkel inzicht in de wijze waarop het door [eiseres] overgeboekte bedrag een onvoldoende belang is voor inzage in de stukken. Verder overweegt de rechtbank dat zij de vorderingen van [eiseres] heeft kunnen beoordelen, en deels zal toewijzen, zonder dat de gevorderde stukken. [eiseres] heeft niet toegelicht op welke wijze de inzage in de gevorderde stukken kunnen leiden tot een voor haar gunstiger beslissing in deze procedure. Voor zover de vordering preludeert op de executie van het in dezen te wijzen vonnis en de mogelijkheden voor verhaal, dan heeft [eiseres] onvoldoende toegelicht welke toegevoegde waarde deze vordering heeft ten opzichte van bijvoorbeeld de verplichtingen die uit artikel 475g Rv voortvloeien. In ieder geval heeft [eiseres] niet duidelijk gemaakt waarom inzicht in de bijstortingen haar mogelijkheden tot verhaal in de executiefase kunnen verbeteren.
4.20.
Dat geldt ook voor inzicht in de mutaties op de bankrekening in de periode 1 tot en met 20 oktober 2024. Uit de overgelegde bankafschriften kunnen de mutaties over een periode van meer dan drie jaar na de overboeking door [eiseres] worden afgeleid. Het had dan ook op de weg van [eiseres] gelegen om specifiek te stellen waarom zij de bankafschriften over de periode 1 tot en met 20 oktober 2024 nodig heeft om haar verhaalsmogelijkheden te vergroten. Een algemene verwijzing naar het wegsluizen van geld naar de dochter van [gedaagden] , de aanschaf van meubelen en een vergoeding voor een
total lossgereden auto is onvoldoende, nu het verband met het verstrekken van de betreffende bankafschriften niet toegelicht is.
4.21.
De rechtbank concludeert dat [eiseres] haar belang bij de inzage onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de vordering tot inzage worden afgewezen.
Proceskosten
4.22.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 150,37
- griffierecht € 2.306,00
- salaris advocaat € 5.787,00 [1]
- nakosten € 178,00 [2]
- beslagkosten € 2.643,24 [3]
Totaal € 10.886,61

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van
€ 125.579,50, te vermeerderen met de wettelijke rente van maximaal 5,26 procent per jaar, vanaf 21 oktober 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van [eiseres] , tot op heden begroot op € 10.886,61, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; en
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp, rechter, in het openbaar uitgesproken op
26 november 2025.

Voetnoten

1.3 punten x € 1.929 (tarief V).
2.Plus verhoging zoals vermeld in de beslissing.
3.€ 282,27 + € 111,97 explootkosten + € 320 griffierecht + € 1.929 advocaatkosten.