In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser, die niet op de zitting verscheen, had eerder beroep ingesteld tegen het besluit van 7 november 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, die onder andere de zware en lichte gronden van de maatregel betwistte, niet gegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden 3a en 3k voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel niet onrechtmatig was en dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel waren voldaan. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter M.J.M. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier B. Göbel, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.