In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die sinds 16 juli 2025 in strafrechtelijke detentie zat, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 18 november 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen of de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. De eiser stelde dat de minister geen uitzettingshandelingen heeft verricht na de afwijzing van zijn asielaanvraag op 12 september 2025. De rechtbank concludeert dat de minister niet in gebreke is gebleven, omdat de eiser zich in voorlopige hechtenis bevond en de minister niet kon weten wanneer deze zou eindigen. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld na de inbewaringstelling van de eiser op 21 oktober 2025.
De rechtbank heeft ook de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware gronden om de maatregel op te leggen, waaronder het feit dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden feitelijk juist zijn en dat er voldoende redenen zijn om de maatregel van bewaring te handhaven. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.