ECLI:NL:RBDHA:2025:22288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
NL25.54595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring eerste beroep in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot onttrekkingsrisico en inspanningsverplichting van de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die sinds 16 juli 2025 in strafrechtelijke detentie zat, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 18 november 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen of de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. De eiser stelde dat de minister geen uitzettingshandelingen heeft verricht na de afwijzing van zijn asielaanvraag op 12 september 2025. De rechtbank concludeert dat de minister niet in gebreke is gebleven, omdat de eiser zich in voorlopige hechtenis bevond en de minister niet kon weten wanneer deze zou eindigen. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld na de inbewaringstelling van de eiser op 21 oktober 2025.

De rechtbank heeft ook de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware gronden om de maatregel op te leggen, waaronder het feit dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden feitelijk juist zijn en dat er voldoende redenen zijn om de maatregel van bewaring te handhaven. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.54595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister voldaan aan zijn inspanningsverplichting?
1. Eiser voert aan dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. De asielaanvraag van eiser werd op 12 september 2025 afgewezen. Eiser zit sinds 16 juli 2025 in strafrechtelijke detentie en is op 20 oktober 2025 vrijgekomen. Sinds de beslissing van 12 september 2025 heeft de minister geen uitzettingshandelingen verricht. Aan eiser is één dag, en daarmee niet voldoende tijd gegund om te voldoen aan zijn plicht om te vertrekken uit Nederland. Daarmee ontbreekt het onttrekkingsrisico.
1.1.
De minister heeft ter zitting erkend dat hij tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser geen uitzettingshandelingen heeft verricht, maar dit levert volgens hem geen gebrek op.
1.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt als uitgangspunt dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moet worden. Alleen in het geval de einddatum van de strafrechtelijke detentie nog onbekend is, dan wel wanneer iemand in voorarrest verblijft en nog niet onherroepelijk is veroordeeld, kan van de minister niet worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring als gevolg daarvan achterwege kan blijven. [1]
1.3.
Eiser bevond zich in voorlopige hechtenis, en voor de minister was niet duidelijk wanneer die hechtenis zou eindigen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom de inspanningsverplichting hier niet geschonden. De rechtbank merkt verder op dat de minister tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring voldoende voortvarend te werk is gegaan. De strafrechtelijke detentie van eiser eindigde op 20 oktober 2025. Op 21 oktober 2025 is hij in bewaring gesteld, omdat hij zich niet kon identificeren op het treinstation. De minister is kort na eisers inbewaringstelling voortvarend geweest met het voorbereiden van eisers uitzetting. Op 23 oktober 2025 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd en op diezelfde dag is een laissez-passer (lp) aanvraag verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Hiermee heeft de minister kort na de inbewaringstelling de uitzettingshandelingen verricht.
De gronden van de maatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser heeft de zware grond 3c betwist. Volgens hem bestaat er geen onttrekkingsrisico nu hij na zijn strafrechtelijke detentie niet in de gelegenheid is gesteld om Nederland te verlaten.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3e feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister bij de zware gronden 3a en 3e kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [2] De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat eiser bij zijn eerste binnenkomst in Nederland niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument was, noch van een geldig visum. Verder blijkt uit onderzoek bij de Duitse autoriteiten dat de personalia van eiser waren aangetroffen. Uit dat onderzoek bleek dat eiser zich gedurende zijn verblijf in Europa heeft voorzien van diverse verschillende personalia. Dit heeft eiser in Nederland ook voortgezet. Daarmee staat de feitelijke juistheid van zware grond 3e ook vast. Daarmee zijn er reeds voldoende gronden om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3c behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij geen tijd heeft gehad om te vertrekken uit Nederland. Volgens eiser is onvoldoende gewicht toegekend aan zijn verklaring dat hij zelf uit Nederland wilde vertrekken.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kon worden toegepast om het onttrekkingsrisico te ondervangen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, voldoende gronden aanwezig zijn om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
Zicht op uitzetting
4. Voor zover eiser heeft willen betogen dat er in zijn geval geen zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn naar Marokko, stelt de rechtbank voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko. [3]
4.1.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 23 oktober 2025 voor eiser ingediende lp-aanvraag is in behandeling bij de Marokkaanse autoriteiten. Dat daarop tot op heden geen (positieve) reactie van de Marokkaanse autoriteiten is ontvangen, betekent niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject bij de Marokkaanse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd gemoeid, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt.
Ambtshalve toetsing
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.In dit verband wijst de rechtbank op de Afdelingsuitspraken van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, van 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033 en van 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.
4.Vergelijk HvJEU 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647 (Adrar) en HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 (C, B en X).