Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.[gedaagde 1] te [woonplaats] ,
2.2. [gedaagde 2] te [woonplaats] ,
1.De procedure
2.De feiten
mijn nieuwe relatie”. Zij stelde voor dat zij en [gedaagde 2] samen de hypotheekverplichtingen op zich nemen en [eiser] de aanloopkosten, de tijdelijke huisvestingkosten voor de huurwoning van [gedaagde 1] en de door [eiser] betaalde bedragen aan rente en aflossing met betrekking tot de hypothecaire schuld terugbetalen. In reactie hierop heeft [eiser] op 14 april 2022 twee voorstellen gedaan waarbij hij (kort gezegd) (in de toekomst) een deel van de overwaarde zou krijgen. Op 25 april 2022 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde 2] , waarbij eveneens is gesproken over de optie dat [gedaagde 1] het huis gezamenlijk met [gedaagde 2] zou overnemen. Ook in de periode hierna is tussen [eiser] en [gedaagde 1] meermaals over deze optie gecorrespondeerd. Dit alles heeft tussen partijen niet tot een oplossing geleid waarbij [gedaagde 1] (ondanks het inmiddels verstrijken van de termijn uit de vaststellingsovereenkomst waarbinnen zij de woning mocht overnemen) samen met [gedaagde 2] de woning zou verkrijgen.
tezamen met haar nieuwe partner”. In reactie hierop heeft [eiser] gemeld niet akkoord te gaan en vooropgesteld dat de woning moet worden verkocht aan een derde.
acceptabel” bod te vinden. Hij heeft dit in zijn e-mail van 22 september 2023 als volgt toegelicht:
Je advocaat vertelde dat je probeert om jezelf nog in te kopen in [straatnaam] met jouw deel van het [contract] .”
3.Het geschil
€ 93.921,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
4.De beoordeling
stap 3”). Hij voert in dit kader aan dat [gedaagde 1] hiermee een constructie heeft toegepast die strijdig is met de aard en strekking van de vaststellingsovereenkomst, op basis waarvan de woning zo spoedig mogelijk en, zo begrijpt de rechtbank, tegen een zo hoog mogelijke prijs aan een derde moest worden verkocht.
stap 1” en onder 4.2.). Vast staat dat [eiser] aan Rabobank een bedrag van € 60.045,96 heeft betaald, zodat het in totaal om een bedrag gaat van € 87.045,96. [gedaagde 1] heeft nog aangevoerd dat [eiser] als gevolg van betaling van de hypotheekrente ook belastingvoordeel heeft genoten, namelijk door toepassing van de zogenoemde hypotheekrenteaftrek. [eiser] heeft dit en het door [gedaagde 1] genoemde bedrag van € 9.580,50 niet betwist, zodat een bedrag resulteert van € 77.465,46. Bij gebrek aan andere concrete aanknopingspunten schat de rechtbank de door [eiser] geleden schade op dit bedrag, zoals ook besproken tijdens de mondelinge behandeling.
ten aanzien van de nog te bouwen woning” (zie hiervoor onder 2.5). De rechtbank begrijpt dat [eiser] betwist dat hier ook de kosten onder vallen waarvan hij vergoeding vordert. [gedaagde 1] heeft echter toegelicht dat de notariskosten hier wel degelijk onder vallen, nu deze kosten zijn gemaakt teneinde afwikkeling van de woning in goede banen te leiden en deze kosten dateren van voor de vaststellingsovereenkomst. [eiser] heeft deze uitleg op zijn beurt onvoldoende weersproken, zodat tussen partijen vaststaat dat [eiser] ten aanzien van deze kosten aan [gedaagde 1] finale kwijting heeft verleend. Anders dan [gedaagde 1] betoogt, geldt dit echter niet voor de kosten van het mediationtraject. Uit de door [eiser] overgelegde e-mailcorrespondentie tussen hem en [gedaagde 1] van een aantal weken na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, leidt de rechtbank namelijk af dat partijen tijdens het mediationtraject zijn overeengekomen deze kosten te delen, althans in ieder geval in de visie van [eiser] . [gedaagde 1] heeft hier vervolgens bij e-mail van 15 januari 2022 mee ingestemd. Ten aanzien van deze kosten hebben partijen dus een aparte afspraak gemaakt. Om dezelfde reden vallen deze kosten ook buiten het bereik van de afspraken zoals door partijen gemaakt over de verdeling van de kosten voor de gemeenschappelijke huishouding, zoals opgenomen in de samenlevingsovereenkomst.
5.De beslissing
€ 3.313,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 december 2024 tot de dag van volledige betaling;