ECLI:NL:RBDHA:2025:22354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
NL24.28707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod wegens motiveringsgebrek

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen een inreisverbod van twee jaar behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten en mr. M. van Boheemen, is het niet eens met het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die een terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod heeft uitgevaardigd. De rechtbank beoordeelt of de minister dit besluit op een deugdelijke manier heeft gemotiveerd.

De rechtbank concludeert dat het inreisverbod niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat de persoonlijke omstandigheden van eiser onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging. Eiser woont met zijn vrouw en minderjarige dochter in Kroatië, en zijn dochter heeft medische zorg nodig. De rechtbank stelt vast dat de minister in zijn besluit niet adequaat heeft gereageerd op deze omstandigheden, wat leidt tot een motiveringsgebrek.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het inreisverbod en oordeelt dat de minister de proceskosten van eiser moet vergoeden, tot een bedrag van € 2.267,50. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het opleggen van inreisverboden, vooral wanneer persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.28707
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder, (hierna: de minister)

(gemachtigde: mr. M. van Boheemen).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar mocht uitvaardigen aan eiser.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het inreisverbod niet deugdelijk is gemotiveerd. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2.1.
Met het bestreden besluit van 12 juli 2024 heeft de minister een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen genomen en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. N. den Ouden als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
2.4.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting geschorst omdat het dossier van de minister onvolledig was. De minister heeft vervolgens aanvullende stukken ingediend waarop eiser heeft gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van eiser heeft de rechtbank op 11 september 2025 nog aanvullende vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft op
25 september 2025 schriftelijk gereageerd op deze aanvullende vragen waarna de gemachtigde van de minister de rechtbank heeft geïnformeerd dat een reactie achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank partijen laten weten zonder een nadere zitting uitspraak te doen waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

3. Tussen partijen is niet in geschil dat het terugkeerbesluit is uitgewerkt. Het beroep ziet enkel op het uitgevaardigde inreisverbod. Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat er een onjuiste belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [1] heeft plaatsgevonden. De persoonlijke belangen van eiser zijn onvoldoende betrokken waardoor het inreisverbod onevenredig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ten onrechte is met zijn persoonlijke omstandigheden geen rekening gehouden waardoor sprake is van een motiveringsgebrek.
4. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens het beleid in paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vaardigt verweerder geen inreisverbod uit als het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent.
5. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het bestreden besluit blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij met zijn minderjarige dochter en vrouw in Kroatië woont, dat zijn minderjarige dochter en vrouw tijdens het moment van het gehoor in Griekenland zijn omdat zijn dochter een risicovolle operatie aan haar rug dient te ondergaan en dat het van belang is dat hij toegang houdt tot het grondgebied van de Europese Unie omdat hij al jaren met zijn vrouw en dochter in Kroatië woont, dat hij en zijn vrouw daar ook werken en dat zij daar samen hun gezinsleven uitoefenen.
6. De minister heeft in het bestreden besluit onder het kopje ‘Zienswijze’ vermeld dat eiser omtrent het bestreden besluit in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken en dat hierbij door eiser geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het inreisverbod hiermee niet deugdelijk gemotiveerd. Uit de motivering van het besluit blijkt immers niet dat de minister eisers verklaring over zijn vrouw en minderjarige dochter heeft betrokken in de belangenafweging en waarom de minister in die verklaring geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Het inreisverbod kent daarom een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het inreisverbod, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.2.
Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft de minister geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.267,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend, aan de zitting heeft deelgenomen en gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om binnen de door de rechtbank gestelde termijn te reageren op de door verweerder na schorsing overgelegde stukken. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.267,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.M. Schilder, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.