ECLI:NL:RBDHA:2025:22731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
C/09/684870 / HA ZA 25-398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van Iraanse bruidsgave in huwelijksgemeenschap

In deze zaak vordert de vrouw, eiseres, dat de man, gedaagde, wordt veroordeeld tot betaling van 400 gouden Bahar-e-Azadi muntstukken, zoals eerder door een Iraanse rechtbank is bepaald. De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan het vonnis van de Iraanse rechtbank van 4 januari 2021, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van deze bruidsgave. De man betwist de vordering en stelt dat er geen bruidsgave is overeengekomen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de vrouw, hoewel in beginsel toewijsbaar, moet worden afgewezen omdat de vordering tot betaling van de gouden munten valt binnen de huwelijksgemeenschap van partijen. De rechtbank overweegt dat de vrouw en de man in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de vordering van de vrouw en de schuld van de man aan haar met elkaar moeten worden verrekend. De rechtbank concludeert dat de vrouw recht heeft op de helft van de 400 gouden munten, maar ook draagplichtig is voor de helft van de schuld van de man, waardoor de vorderingen van de vrouw worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/684870 / HA ZA 25-398
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats 1] ,
eiseres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Durdu.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
De Iraanse rechtbank heeft in 2021 in een procedure die de vrouw tegen de man aanhangig had gemaakt, de man veroordeeld tot betaling van 400 hele gouden Bahar-e-Azadi muntstukken aan de vrouw. Omdat de man tot op heden niet heeft voldaan aan het vonnis vordert de vrouw in deze procedure dat de man op grond van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt veroordeeld tot hetgeen waartoe hij in het vonnis van de Iraanse rechtbank is veroordeeld. De man concludeert tot afwijzing van de vordering van de vrouw. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw – hoewel in beginsel toewijsbaar – af, nu de vordering tot betaling van de 400 gouden Bahar-e-Azadi muntstukken valt in de huwelijksgemeenschap van partijen.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 april 2025 met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- een usb-stick met video-opname van de zijde van de vrouw.
2.2.
Op 9 oktober 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Partijen zijn op 8 december 2003 in Rotterdam in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 15 december 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 februari 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Beide partijen hebben in elk geval de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
De man is door de familierechtbank te Tabriz, Iran bij vonnis van 4 januari 2021 veroordeeld om aan de vrouw 400 hele gouden Bahar-e-Azadi muntstukken (hierna ook: de gouden munten) te betalen.

4.Het geschil

4.1.
De vrouw vordert – zakelijk weergegeven – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 306.400,- aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. de veroordeling van de man op grond van artikel 431 Rv tot hetgeen in de rechterlijke beslissing van de rechtbank van het arrondissement Tabriz, Iran, van 4 januari 2021 is bepaald, te weten tot betaling van vierhonderd [1] volledige Bahar-e Azadi munten aan de vrouw, of het equivalent daarvan in euro’s ter hoogte van een bedrag van € 306.400,-;
III. de veroordeling van de man in de proceskosten van de onderhavige procedure.
4.2.
De vrouw legt – samengevat – aan haar vorderingen ten grondslag dat partijen in hun huwelijksakte een bruidsgave zijn overeengekomen van (onder meer) 400 gouden Bahar-e Azadi munten. De familierechtbank in Tabriz, Iran, heeft de man bij vonnis van 4 januari 2021 reeds veroordeeld tot betaling van de 400 gouden munten. De man weigert echter tot betaling over te gaan. De vrouw vordert daarom in deze procedure veroordeling van de man tot betaling van de 400 gouden munten (of het equivalent daarvan in euro’s).
4.3.
De man voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.4.
De man legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat partijen nooit een bruidsgave zijn overeengekomen. De man stelt het door de vrouw als productie twee overgelegde document niet te kennen en betwist dat dit de (authentieke) huwelijksakte van partijen betreft. Volgens de man heeft hij het betreffende document niet ondertekend. Ook betwist de man in de conclusie van antwoord dat hij door de Iraanse rechtbank is veroordeeld tot betaling van 400 gouden munten.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vrouw heeft een beëdigde vertaling overgelegd van een vonnis van de familierechtbank te Tabriz, Iran van 4 januari 2021 (hierna: het Iraanse vonnis). In het Iraanse vonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw 400 gouden munten te betalen. De toegewezen vordering van de vrouw ziet blijkens het Iraanse vonnis op een tussen partijen in hun huwelijksakte overeengekomen bruidsgave. De vrouw vordert dat de rechtbank op de voet van artikel 431 lid 2 Rv de man veroordeelt tot betaling van de 400 gouden munten.
5.2.
Tussen Nederland en Iran geldt geen verdrag waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is geregeld. Dit betekent dat Iraanse beslissingen in Nederland niet kunnen worden erkend en ten uitvoer worden gelegd op grond van een verdrag. De erkenning (en tenuitvoerlegging) van die beslissingen wordt dan ook beheerst door het Nederlandse commune internationaal privaatrecht. In dit verband is artikel 431 Rv van toepassing.
5.3.
De Hoge Raad heeft de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar het commune internationaal privaatrecht volgens artikel 431 lid 2 Rv uiteengezet in zijn arrest van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838). Uitgangspunt is dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als aan een viertal voorwaarden is voldaan:
(1) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;
(2) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;
(3) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; en
(4) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
5.4.
Een en ander betekent dat indien aan deze vier voorwaarden is voldaan, de rechtbank de gebondenheid van partijen aan het buitenlandse vonnis tot uitgangspunt moet nemen. De vordering tot veroordeling tot hetgeen waartoe de man in de Iraanse beslissing is veroordeeld is dan in beginsel toewijsbaar.
5.5.
In de conclusie van antwoord heeft de man de door de vrouw ingebrachte stukken betwist en heeft hij betwist dat hij in Iran is veroordeeld. Deze betwisting heeft hij in de conclusie van antwoord toegelicht door er op te wijzen dat de vrouw in Iran een groot netwerk heeft en dat niet uitgesloten is dat de vrouw mensen in Iran heeft omgekocht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man echter, naar aanleiding van vragen van de rechtbank, verteld dat hij bekend is met de procedure bij de rechtbank te Tabriz, Iran en dat hij zich in deze procedure heeft laten vertegenwoordigen. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de man in de conclusie van antwoord dat er geen procedure is geweest en concludeert de rechtbank dat er in Iran inderdaad een procedure is geweest, dat de man verweer heeft gevoerd en dat die procedure tot het door de vrouw overgelegde vonnis van 4 januari 2021 heeft geleid.
5.6.
Omdat de man zich in de procedure in Iran heeft laten vertegenwoordigen en daarmee in de procedure is verschenen, was de rechtbank te Iran naar internationale maatstaven bevoegd van de vordering van de vrouw kennis te nemen. De man heeft op dit punt ook geen stellingen ingenomen die een andere conclusie rechtvaardigen.
5.7.
De vrouw heeft gesteld dat de beslissing van de Iraanse rechter tot stand is gekomen in een procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging en dat erkenning niet in strijd is met de openbare orde. De man heeft deze stellingen van de vrouw niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. Daarmee staat vast dat aan de voorwaarden genoemd in 5.3. onder 2 en 3 is voldaan.
5.8.
Tot slot is niet gesteld of anderszins gebleken dat de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerder gegeven buitenlandse beslissing. In dit verband merkt de rechtbank nog het volgende op. Partijen waren in Nederland in gemeenschap van goederen getrouwd, zoals is geoordeeld door de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van 15 december 2021. In deze beschikking zijn ook de goederen van de huwelijksgemeenschap, waarvan partijen de verdeling hadden gevorderd, verdeeld. Zoals de man heeft gesteld is over de vordering van de vrouw inzake de gouden munten in de echtscheidingsprocedure niets gemeld. Dat betekent dat de rechtbank in de beschikking van 15 december 2021 hierover niet heeft geoordeeld. Derhalve staat de echtscheidingsbeschikking van 15 december 2021 niet aan de tenuitvoerlegging van het Iraanse vonnis in Nederland in de weg.
5.9.
Een en ander betekent dat aan de vier gestelde voorwaarden is voldaan en dat de vordering van de vrouw
in beginseltoewijsbaar is.
5.10.
Dan resteert evenwel het volgende. Zoals hierboven onder 5.8. al aangehaald, zijn partijen op 8 december 2003 in Nederland in gemeenschap van goederen getrouwd. De man heeft de rechtbank hierop gewezen. De vordering van de vrouw op de man tot betaling van (de bruidsgave van) 400 gouden munten valt in beginsel in deze huwelijksgemeenschap. [2] De gemeenschap is voor wat betreft deze vordering nog niet verdeeld. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog wel gesteld dat haar vordering aan haar verknocht is, maar zij heeft dit onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De enkele verwijzing van de vrouw naar een niet gespecificeerde uitspraak van het Hof Den Haag waarin zou zijn geoordeeld dat een bruidsgave niet in een huwelijksgemeenschap valt, is hiervoor onvoldoende.
5.11.
Op basis van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) valt niet alleen de vordering van de vrouw op de man ter zake de 400 gouden munten in de huwelijksgemeenschap, maar ook de schuld van de man aan de vrouw ter zake de 400 gouden munten. Ingevolge artikel 1:100 BW hebben partijen immers een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Dit betekent dat de vrouw enerzijds recht heeft op de helft van de 400 gouden munten, maar dat zij anderzijds draagplichtig is voor de helft van de hierop betrekking hebbende schuld van de man. De vordering en de schuld van de vrouw dienen tegen elkaar te worden weggestreept. Dit brengt met zich dat de rechtbank de vorderingen van de vrouw zal afwijzen.
5.12.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen van de vrouw af:
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025.
3474

Voetnoten

1.In het petitum van de dagvaarding is een aantal van 450 Bahar-e Azadi gouden munten opgenomen, maar bij een koers van € 766 en een equivalent van € 306.400 wordt een aantal van 400 bedoeld, zoals ook verder in de dagvaarding vermeld.
2.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4341, r.o. 5.7;