ECLI:NL:RBDHA:2025:22738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
SGR 24/7124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake last onder dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college, waarin hem een last onder dwangsom was opgelegd vanwege overtredingen van de Erfgoedverordening en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat eiser geen bezwaargronden had ingediend binnen de gestelde termijn. Eiser betoogde dat hij een beroep deed op het vertrouwensbeginsel, stellende dat er afspraken waren gemaakt over een verlenging van de termijn voor het indienen van bezwaargronden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een toezegging van het college. De rechtbank concludeerde dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat eiser niet had voldaan aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7124

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Koning)
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, het college
(gemachtigde: mr. J. dos Santos).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college om het bezwaar van eiser niet ontvankelijk te verklaren. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert tegen het besluit een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 9 januari 2024 (het primaire besluit) heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, die ziet op het beëindigen en beëindigd houden van overtredingen van de Erfgoedverordening en het Besluit bouwwerken leefomgeving als gevolg van gebreken in de staat van onderhoud van een monumentale stal aan de [adres] in [plaats] .
2.1.
Bij brief van 13 januari 2024 heeft eiser pro forma bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.2.
Bij brief van 19 februari 2024 heeft het college de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en is aan eiser tot 4 maart 2024 de tijd gegeven om de bezwaargronden aan te voeren. Op deze brief heeft eiser niet gereageerd.
2.3.
Bij besluit van 24 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.5.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk mogen verklaren?
3. In het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eis dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat.
3.1.
Eiser betoogt dat zijn bezwaar wel ontvankelijk is. Hij doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert aan dat de gemachtigde van het college bij zijn gemachtigde het vertrouwen heeft gewekt dat eiser een nadere termijn zou krijgen voor het indienen van bezwaargronden. Volgens eiser hebben zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college in een telefoongesprek, één of twee dagen na het bezoek van de toezichthouder op 2 februari 2024, afgesproken dat het pro forma bezwaarschrift zou worden aangehouden totdat bekend zou zijn wat er met het restant van de schuur zou moeten gebeuren. Op 3 juni 2024 heeft de gemachtigde van het college in een telefoongesprek aan de gemachtigde van eiser toegezegd dat zij zou overleggen met een ambtenaar van de afdeling bedrijfsvoering – waaronder het secretariaat van de bezwaarcommissie valt – over het bepalen van een nadere termijn voor het indienen van bezwaargronden.
3.2.
Het college handhaaft zijn standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Het college voert aan dat bij brief van 19 februari 2024 aan eiser tot 4 maart 2024 gelegenheid is geboden om de bezwaargronden in te dienen. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Verder betwist het college dat door zijn gemachtigde aan (de gemachtigde van) eiser is toegezegd dat het bezwaar voor onbepaalde tijd is aangehouden en/of dat eiser een nadere termijn voor het indienen van bezwaargronden zou krijgen. Zij kan een dergelijke toezegging ook niet doen, omdat bezwaarschriften worden behandeld door de afdeling bedrijfsvoering, niet door de afdeling VTH waarvoor de gemachtigde van het college werkzaam is.
3.3.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar.
3.4.
In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat een bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat het pro forma bezwaarschrift van eiser geen bezwaargronden bevat, dat het college bij brief van 19 februari 2024 eiser tot en met 4 maart 2024 in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim te herstellen en dat eiser van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Tussen partijen is dit ook niet in geschil.
3.6.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, een stappenplan uiteengezet dat wordt gehanteerd bij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
3.7.
Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, moet degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijk stuk zijn vastgelegd. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating en/of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn dat het bestuursorgaan de gestelde uitlating en/of gedraging niet of onvoldoende betwist. Bij de vraag of een toezegging is gedaan, speelt ook de deskundigheid van de betrokkene een rol. Verder moet, om een toezegging aan te nemen, de uitlating en/of gedraging toegesneden zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting of uitlatingen over een ander geval of jegens derden zijn niet aan te merken als een toezegging. Ook is er geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van de gemachtigde van het college die bij (de gemachtigde van) eiser redelijkerwijs de indruk hebben gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van het college inhoudende dat eiser een nadere termijn zou krijgen om bezwaargronden in te dienen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser geen schriftelijk stuk heeft overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen en dat het college betwist dat zijn gemachtigde een dergelijke toezegging heeft gedaan. Van de gemachtigde van eiser, een professionele rechtsbijstandverlener, mag bovendien worden verwacht dat hij de opschorting van een fatale termijn, zoals de termijn om bezwaargronden aan te voeren, schriftelijk bevestigd wil zien en geen genoegen neemt met een (vermeende) mondelinge toezegging in een telefoongesprek.
3.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.