ECLI:NL:RBDHA:2025:22913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
NL24.31888
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige wegens schending hoorplicht door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Turkse zelfstandige, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen met het primaire besluit van 26 januari 2024, en het bezwaar van eiser tegen dit besluit was ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 juli 2024. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij zijn gemachtigde aanwezig was, terwijl de gemachtigde van de minister zich afmeldde. De rechtbank heeft de zaak onmiddellijk na de zitting behandeld en uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de hoorplicht heeft geschonden, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had in bezwaar aangevoerd dat hij niet in staat was om bepaalde documenten te overleggen, omdat hij formeel geen arbeid mocht verrichten. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet gehoord was, en dat de minister het bestreden besluit niet zorgvuldig had voorbereid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.31888
V-nummer: [v-nummer]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder (hierna: de minister)

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
De minister heeft de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ met het besluit van 26 januari 2024 (het primaire besluit) afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 17 juli 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 3 november 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser heeft hieraan deelgenomen. De gemachtigde van de minister heeft zich afgemeld voor de zitting.
1.4.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Beoordeling door de rechtbank

De aanvraag van eiser
2.1.
Eiser drijft sinds 23 juli 2023 de besloten vennootschap [bedrijf] . Op 7 september 2023 heeft hij een aanvraag voor een machtigingtot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ingediend voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij ‘ [bedrijf] ’. Hij heeft daartoe verschillende stukken overgelegd, waaronder een ondernemingsplan opgesteld door EMAAN Consultancy.
2.2.
De minister heeft deze aanvraag afgewezen met het primaire besluit op de grond dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet voor een mvv en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Volgens de minister is het ondernemingsplan te summier en in algemene bewoordingen opgesteld. Eiser heeft geen gedegen marktanalyse overgelegd en ook geen gedegen risicoanalyse gemaakt. Daarnaast bevat het financiële plan overzichten die onvoldoende zijn gespecificeerd door middel van berekeningen en onvoldoende zijn onderbouwd met objectief verifieerbare bewijsstukken. Ook werpt de minister eiser tegen dat hij geen arbeidsovereenkomsten heeft overgelegd behorend bij zijn werkzaamheden in Nederland.
2.3.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en meent dat hij alle benodigde informatie heeft overgelegd om de aanvraag aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) voor te leggen. De minister miskent daarbij dat eiser formeel geen arbeid mag verrichten waardoor hij de volgende stukken niet kan aanleveren:
  • Verkoopfacturen
  • Btw-aangiften
  • Tussentijdse balansen
  • Aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting
  • Bankafschriften van de zakelijke rekening
2.4.
Met het bestreden besluit heeft de minister geoordeeld dat eiser nog steeds niet alle stukken heeft overgelegd die voor de RvO vereist zijn om advies uit te kunnen brengen over de vraag of eisers onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient. In dit verband werpt de minister aan eiser tegen dat in het ondernemingsplan een gedegen markt- en concurrentieanalyse ontbreekt. Ook heeft eiser zijn vakinhoudelijke expertise onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
De hoorplicht
3.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en dat de minister terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. [1] De minister mag op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. [2] De beslissing om die bepaling toe te passen, dient te worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, bezien in samenhang met de overwegingen in het primaire besluit.
3.2.
Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat het ondernemingsplan en de overgelegde stukken voldoende zijn om zijn aanvraag voor te leggen voor advies aan de RvO. Eiser heeft ook in bezwaar toegelicht waarom een meer omvangrijke concurrentieanalyse verder niet haalbaar is voor een eenmanszaak zoals die van eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser een voldoende verklaring heeft gegeven waarom er op het punt van de markt- en concurrentieanalyse niet meer van hem kan worden verwacht. De minister had op een hoorzitting eiser hier verder op kunnen bevragen om tot een gemotiveerde conclusie te kunnen komen of eiser redelijkerwijs over deze stukken kan beschikken. [3]
3.3.
Gelet op het voorgaande, en het feit dat eiser in bezwaar uitdrukkelijk heeft verzocht om een hoorzitting, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. Dit betekent dat de minister het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig heeft voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

Conclusie

4.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor een termijn van acht weken
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
4.3.
De gemachtigde van eiser is gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2025 door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van mr. W.L. van der Pijl, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. De indiener van het hoger beroep kan de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 t/m 5.3.
2.Zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4.
3.Overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, r.o. 4.