3.4.Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting hebben de volgende feiten en omstandigheden niet ter discussie gestaan en deze feiten en omstandigheden kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
De verdachte heeft op 24 augustus 2025 rond 02:30 uur een verkeersongeval veroorzaakt op de Oude Nieuwveenseweg in Nieuwveen. Hierbij heeft de verdachte met zijn personenauto een fietser genaamd [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) geraakt. De verdachte kwam uit de richting van de Anne Hendrik Kooistrastraat en ging in de richting van de Geerweg.
De verdachte reed slingerend om een eerste groep fietsers heen en kwam toen in botsing met een – vanuit zijn perspectief – aan de linkerkant van de weg geparkeerde auto. Vervolgens kwam de verdachte in botsing met het slachtoffer terwijl zij hem tegemoet fietste, omdat hij nog steeds te veel aan de linkerzijde van de weg reed.
Zowel het slachtoffer als getuige [getuige 1] hebben verklaard dat de verdachte erg hard reed. [getuige 1] omschreef dat hij de verdachte “met een noodvaart” zag aankomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij reed met een snelheid van 50 kilometer per uur, waar 30 kilometer per uur was toegestaan. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de verdachte fors te snel heeft gereden ten tijde van het ongeval.
Het slachtoffer heeft als gevolg van het ongeval meerdere breuken opgelopen, namelijk in haar pols, onderbeen en bekken. De rechtbank merkt dit letsel aan als zwaar lichamelijk letsel, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat medisch ingrijpen voor deze breuken noodzakelijk was en het slachtoffer nog langdurig zal moeten revalideren.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de verdachte is weggereden van de plaats van het ongeval, terwijl hij had gemerkt dat hij iemand had aangereden. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom worden vastgesteld dat de verdachte op zijn minst redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het slachtoffer letsel had opgelopen en dat hij haar in hulpeloze toestand heeft achtergelaten.
De ochtend na het ongeval is de verdachte aangehouden en onderworpen aan een blaastest, waaruit een te hoge waarde volgde om een voertuig te kunnen besturen.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de verdachte ten tijde van het ongeval verkeerde onder invloed van alcohol. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verdachte een schuldverwijt kan worden gemaakt en zo ja, in welke gradatie.
Rijden onder invloed
Feit 1
Aan de verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij het hiervoor besproken verkeersongeval heeft veroorzaakt, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in – onder andere – artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (WVW). Kort gezegd houdt deze verdenking in dat de verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt terwijl hij onder zodanige invloed van een stof (in dit geval: alcohol) verkeerde, waarvan hij wist of had moeten weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed was van alcohol en overweegt daartoe als volgt. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij op 23 augustus 2025, eerst op een festival en daarna op een buurtfeest, alcoholhoudende drank heeft gedronken. Op dat buurtfeest heeft de verdachte tussen 23:30 en 00:45 uur meermaals contact gehad met getuige [getuige 2] , die heeft verklaard dat de verdachte aangeschoten dan wel dronken was en dat hij onsamenhangend sprak. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte ten tijde van het ongeval, rond 2:30 uur diezelfde nacht, onder zodanige invloed van alcohol verkeerde, dat hij had moeten weten dat het gebruik daarvan zijn rijvaardigheid zou verminderen.
Feit 3
Voorts is aan de verdachte onder feit 3 ten laste gelegd dat hij als beginnend bestuurder, onder invloed van alcohol een voertuig heeft bestuurd. Ten aanzien van deze verdenking moet worden bewezen dat het alcoholgehalte van zijn adem minimaal 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht was.
De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij is weggereden van de plaats van het ongeval, in de woning van zijn vader nog drie à vier glazen wodka heeft gedronken voordat hij is gaan slapen, een zogenoemde ‘schrikborrel’. Ook zou hij de volgende ochtend nog twee blikjes bier hebben gedronken, voorafgaand aan zijn aanhouding en de afname van zijn blaastest.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bovenstaande verklaring van de verdachte als onaannemelijk terzijde moet worden geschoven en dat kan worden bewezen dat het alcoholgehalte van de verdachte ten tijde van het ongeval minimaal 667 microgram is geweest.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar de verklaring van de verdachte en de uitslag van zijn ademanalyse van de ochtend na het ongeval. Uit dit onderzoek volgt dat het alcoholgehalte van de verdachte ten tijde van het ongeval 667 tot 1238 microgram is geweest als geen rekening wordt gehouden met zijn verklaring. Als wel rekening wordt gehouden met zijn verklaring over het drinken van drie glazen wodka en twee blikjes bier, was zijn alcoholgehalte ten tijde van het ongeval 0 tot 355 microgram. Als alleen rekening wordt gehouden met zijn verklaring over het drinken van drie glazen wodka, was zijn alcoholgehalte ten tijde van het ongeval 0 tot 545 microgram.
De rechtbank schuift de verklaring van de verdachte dat hij bij het opstaan blikjes bier heeft gedronken, als ongeloofwaardig terzijde. Uit een afgetapt telefoongesprek van de stiefmoeder van de verdachte van 25 augustus 2025 blijkt namelijk dat hij in de ochtend geen tijd zou hebben gehad om bier te drinken voordat hij werd aangehouden. Over de schrikborrel bestaat echter meer onduidelijkheid, omdat uit het tapgesprek volgt dat zijn stiefmoeder niet weet wat de verdachte heeft gedronken toen hij thuiskwam na het ongeval. De rechtbank overweegt dat het niet bij voorbaat onaannemelijk is dat de verdachte een aantal glazen wodka heeft gedronken toen hij thuiskwam: de verdachte heeft immers, zo blijkt uit het dossier, een drankprobleem. Uit het voornoemde tapgesprek blijkt bovendien dat de vader en de stiefmoeder van de verdachte wodka in huis hadden en dat de verdachte ook wist waar die stond. Ook wordt de verklaring van de verdachte over de schrikborrel niet uitgesloten door de resultaten van het NFI-onderzoek. De rechtbank zal daarom de verklaring van de verdachte voor zover betrekking hebbend op de na het ongeval gedronken wodka niet als onaannemelijk terzijde schuiven.
Het voorgaande brengt met zich dat het alcoholgehalte van de verdachte ten tijde van het ongeval tussen 0 en 545 microgram is geweest.
Conclusie rijden onder invloed
Zoals eerder is overwogen, kan op basis van de verklaring van de verdachte en de verklaring van getuige [getuige 2] alsook het slingerende rijgedrag van de verdachte worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij had moeten weten dat dit zijn rijvaardigheid zou verminderen. Daarbij komt dat ook de verbalisanten die de verdachte de volgende ochtend spraken, roken dat de verdachte een alcoholwalm om zich heen had hangen. De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring van rijden onder invloed, zoals tenlastegelegd als onderdeel van feit 1.
Gelet op het voorgaande kan echter niet worden vastgesteld wat het precieze alcoholgehalte van de verdachte was ten tijde van het ongeval dan wel of dat hoger was dan 88 microgram, wat voor de bewezenverklaring van feit 3 vereist is. De rechtbank zal de verdachte om die reden vrijspreken van rijden onder invloed, zoals tenlastegelegd onder feit 3.
Mate van schuld aan het ongeval
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW, zoals onder 1 ten laste is gelegd.
Om tot bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Op basis van hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen ten aanzien van de verkeersgedragingen van de verdachte en het ongeval, kan worden vastgesteld dat er een causaal verband is daartussen.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijke onvoorzichtigheid tot roekeloosheid, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld.
Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld om het toepassingsbereik daarvan te verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij onder meer moet beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan haar schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Indien dat het geval is, dan bestaat de schuld uit roekeloosheid.
Artikel 5a WVW / roekeloosheid
De rechtbank moet beoordelen of de verdachte met zijn verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, (b) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (c) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat de verdachte het voertuig bestuurde terwijl hij verkeerde onder invloed van alcohol en dat hij reed met een fors hogere snelheid dan daar was toegestaan. Als gevolg van deze gedragingen heeft de verdachte onvoldoende zijn aandacht op het overige verkeer gehad. Ook is reeds vastgesteld dat de verdachte slingerde en onvoldoende rechts hield, waardoor hij in botsing is gekomen met een geparkeerd voertuig en vervolgens het slachtoffer heeft aangereden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte meerdere verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven vermelde gedragingen, gelet op de omstandigheden waaronder die zijn begaan, niet anders dan opzettelijk kunnen worden gedaan en dat deze – in samenhang bezien – naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht waren op een ernstige schending van de verkeersregels.
Verder overweegt de rechtbank dat het in zijn algemeenheid voorzienbaar is dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van de hiervoor beschreven verkeersgedragingen. Dat er in dit geval gevaar te duchten was, blijkt uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het verkeersgedrag van de verdachte als overtreding van artikel 5a WVW is aan te merken. De rechtbank oordeelt dan ook dat sprake is van roekeloosheid, de zwaarste vorm van schuld aan het ongeval.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat de verdachte roekeloos is geweest en dat daardoor een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank acht ook bewezen dat de verdachte op dat moment verkeerde onder invloed van alcohol en dus in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW.
Verder acht de rechtbank het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, nu de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten en het slachtoffer in hulpeloze toestand heeft achtergelaten.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het onder 3 tenlastegelegde omdat onvoldoende is komen vast te staan wat het alcoholgehalte van de verdachte precies was.