In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Albanese nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 1 december 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat de minister niet verplicht was om de eiser te faciliteren in illegaal reizen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2025.