ECLI:NL:RBDHA:2025:23254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
NL25.57107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Albanese vreemdeling en de gronden voor de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Albanese nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 1 december 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat de minister niet verplicht was om de eiser te faciliteren in illegaal reizen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.57107
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Morina. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Albanese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
Staandehouding
2. Eiser voert aan dat het proces-verbaal van staandehouding onvoldoende inzicht geeft in de omstandigheden dit hebben geleid tot de staandehouding. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest van het EHRM in de zaak Lamy/België (ECLI:CE:ECHR: 1989:0330JUD001044483).
3. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van staandehouding het volgende is vermeld:

“(…). Op 20 november 2025 omstreeks 9:30 uur waren wij, ambtenaren belast met de grensbewaking, belast met onze taak zoals beschreven in artikel 4 lid 1 onder f van de politiewet 20212, zijnde belast met de uitvoering van de grensbewaking op de grensdoorlaatpost [plaats] , te [plaats] .

(…) . Op 20-11-2025, te [plaats] om 09:50 uur hield in een persoon staande:
(X) op grond van artikel 50, eerste lid, Vw en vorderen wij/ik de inzage van diens identiteitsdocument op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, gebaseerd op: Doordat de vreemdeling op illegale wijze het schengengebied probeerde te verlaten door middel van inklimming en een vrachtwagentrailer heeft de vreemdeling te kennen gegeven niet rechtmatig in het schengengebied te willen verblijven.(...).”
De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende inzicht is gegeven in de omstandigheden die hebben geleid tot de staandehouding van eiser. De verbalisanten die belast waren met de uitvoering van grensbewaking hebben geconstateerd dat eiser op illegale wijze het schengengebied probeerde te verlaten door middel van inklimming in een vrachtwagentrailer. De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat voor de staandehouding sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. De rechtbank ziet ambtshalve toetsend verder geen aanleiding om de gronden onvoldoende te vinden om de maatregel te dragen.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser zelf kon vertrekken. Eiser had recht op een schadevergoeding van de minister in verband met de opheffing van een eerder opgelegde maatregel van bewaring. De minister had deze schadevergoeding aan eiser moeten uitbetalen, zodat eiser zelf een ticket voor de [bus] had kunnen kopen.
7. Bij de beantwoording van de vraag of de minister met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de minister; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij komt dat de minister aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat het voor hem niet mogelijk is om zelfstandig te vertrekken, omdat hij niet over een paspoort beschikt. De stelling van de gemachtigde van eiser dat eiser ook zonder paspoort kan vertrekken door te proberen de controle te ontwijken door achterin de bus te stappen en zo toegang te krijgen tot de [bus] leidt niet tot een ander oordeel. Van de minister mag uiteraard niet worden verlangd dat hij illegaal reizen door de lidstaten van de Europese Unie faciliteert.

Conclusie

9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 december 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.