In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Roemeense eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 22 november 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 1 december 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waarna de rechtbank het beroep heeft behandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft geen tegenargumenten aangedragen tegen de gronden van de maatregel. De rechtbank heeft ook de belangen van eiser in het kader van gezinsleven gewogen, maar oordeelde dat de minister niet verder onderzoek hoefde te doen naar de beschermingswaardige gezinsrelatie, gezien de omstandigheden.
Eiser heeft aangevoerd dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet het geval was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2025.