ECLI:NL:RBDHA:2025:23255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
NL25.57485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot Roemeense eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Roemeense eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 22 november 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 1 december 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waarna de rechtbank het beroep heeft behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft geen tegenargumenten aangedragen tegen de gronden van de maatregel. De rechtbank heeft ook de belangen van eiser in het kader van gezinsleven gewogen, maar oordeelde dat de minister niet verder onderzoek hoefde te doen naar de beschermingswaardige gezinsrelatie, gezien de omstandigheden.

Eiser heeft aangevoerd dat de minister een lichter middel had moeten toepassen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet het geval was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.57485
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. K. Ramdhan),

en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 1 december 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Roemeense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1989.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. De rechtbank ziet ambtshalve toetsend verder geen aanleiding om de gronden onvoldoende te vinden om de maatregel te dragen.
Gezinsleven
5. Eiser voert aan dat de minister in de maatregel van bewaring onvoldoende gemotiveerd op de belangen van eiser is ingegaan. Eiser heeft verklaard een partner in Nederland te hebben die hij elke dag ziet. De minister heeft niet onderzocht of er sprake is van beschermingswaardig gezinsleven.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord. Eiser heeft tijdens dit gehoor verklaard dat hij een partner in Nederland heeft. Op vervolgvragen met betrekking tot de relatie heeft eiser vervolgens verklaard dat dit privé is en dat hij niet meer wil zeggen. De rechtbank is van oordeel dat de minister onder deze omstandigheden geen verder onderzoek heeft hoeven te doen naar de vraag of er sprake is van beschermingswaardig gezinsleven en heeft kunnen volstaan met de overweging dat het niet onmogelijk is om het gezinsleven op een andere wijze in te vullen, bijvoorbeeld door een bezoek van zijn vriend in het land van herkomst of enig ander land.

Lichter middel

7. Eiser voert aan dat de minister voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij Nederland vrijwillig wil verlaten om naar België te gaan, omdat hij daar maandag een afspraak heeft met een bouwbedrijf om daar te gaan werken. Eiser is Roemeens staatsburger en heeft het recht om zich vrij in de Europese Unie
te bewegen. Eiser voert verder aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgezien van het opleggen van een lichter middel.
8. Bij de beantwoording van de vraag of de minister met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de minister; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en
het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom wordt afgezien van het opleggen van een lichter middel. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij maandag een afspraak had met een bouwbedrijf in België om daar te komen werken heeft de minister aangegeven dat er telefonisch navraag is gedaan en dat een dergelijke afspraak niet bekend was bij het bouwbedrijf. Wel gaven ze aan op zich bereid te zijn om eiser daar te laten werken. De minister acht daarom het vertrek naar België te onzeker. De rechtbank is van oordeel dat de minister hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om met een lichter middel te voorstaan. Daarbij heeft de minister ook in aanmerking kunnen nemen dat eiser al vier maal eerder gedwongen is uitgezet en dat hij vervolgens is teruggekeerd naar Nederland.

Conclusie

10. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van opheffing niet op enig moment onrechtmatig was.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 december 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.