In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 15 november 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 1 december 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. Eiser heeft geen tegenargumenten aangedragen die de rechtbank zouden doen twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister rekening heeft gehouden met de medische situatie van eiser, die zich verward en onsamenhangend heeft gepresenteerd, maar niet heeft aangetoond dat hij detentieongeschikt is. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen mogelijk waren, gezien de eerdere vrijheidsbeperkende maatregel die eiser niet heeft nageleefd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2025, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.