ECLI:NL:RBDHA:2025:23257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
8 december 2025
Zaaknummer
NL25.56767
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van een Dublinclaim met gevarenclassificatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Tadzjiekse nationaliteit is. De minister van Asiel en Migratie had op 14 november 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 1 december 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat eiser staande is gehouden in het kader van een Dublinclaim, omdat hij door Duitsland is gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS) als een niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling met een gevarenclassificatie. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende aanleiding heeft gehad om eiser staande te houden, ook zonder strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn, en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen toepasbaar waren. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, maar de rechtbank concludeert dat de minister in zijn handelen niet onrechtmatig is geweest. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.56767
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W.M. Mamik. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tadzjiekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004.
Staandehouding
2. Eiser voert aan dat niet duidelijk is waarom hij is staande gehouden. Dat hij staat gesignaleerd is daartoe onvoldoende, omdat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld.
3. De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat eiser is staande gehouden in het kader van een Dublinclaim, omdat eiser door Duitsland is gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS) als een niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling met gevarenclassificatie dat hij gewelddadig is, betrokken bij terrorisme gerelateerde activiteiten en dat hij vuurwapengevaarlijk is. Deze informatie is voor de autoriteiten van alle lidstaten toegankelijk. De rechtbank is van oordeel dat de minister hierin voldoende aanleiding heeft kunnen zien om eiser staande te houden. Een strafrechtelijke veroordeling is daartoe niet benodigd.
Gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Ter zitting heeft de minister medegedeeld dat de grond onder 4a niet wordt gehandhaafd. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de gronden onder 3a en 3b feitelijk juist zijn. Eiser was niet in het bezit van een paspoort of een ander document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb en is daardoor Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Omdat eiser niet beschikt over een document als bedoeld in artikel
4.21
van het Vb heeft hij zich ook in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, overweging 15 en verder. Omdat deze zware gronden reeds voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen, behoeven de overige door eiser bestreden gronden geen bespreking meer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft samen met zijn moeder, broer en zus een asielaanvraag ingediend en wil de beslissing daarop in vrijheid afwachten. De moeder van eiser is kwetsbaar. Eiser wil ook meewerken aan overdracht. Verder heeft de minister geen rekening gehouden met de rugklachten van eiser.
7. Bij de beantwoording van de vraag of de minister met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de minister; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij komt dat in het SIS staat vermeld dat eiser is betrokken bij terrorisme gerelateerde activiteiten en dat hij vuurwapengevaarlijk is. Verder heeft de minister kunnen betrekken dat niet is gebleken van beschermingswaardig familieleven tussen eiser, zijn moeder en broer en zus. Uit de verklaringen van eiser voorafgaande aan de inbewaringstelling volgt niet dat sprake is van bijzondere afhankelijkheid. Verder heeft eiser verklaard dat hij gezond is, zodat de minister daarin geen reden heeft hoeven zien om te volstaan met een lichter middel. De minister heeft er bovendien op gewezen dat eiser zich voor medische zorg kan wenden tot het detentiecentrum.
Voortvarend handelen
9. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht.
10. De minister heeft in de aanbiedingsbrief van 28 november 2025 en ter zitting toegelicht welke handelingen zijn verricht. Eiser heeft op 11 november 2025 een asielaanvraag ingediend. Eiser is op 14 november 2025 in bewaring gesteld en hij is op 15 november 2025 in het detentiecentrum geplaatst. Op 20 november 2025 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden. Vervolgens is eiser op 25 november 2025 in het kader van zijn asielaanvraag gehoord en is er op dezelfde dag een voornemen uitgebracht. Eiser heeft
tot 3 december 2025 de gelegenheid om een zienswijze in te dienen. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanknopingspunten om te oordelen dat de minister
onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Conclusie
11. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 december 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.