ECLI:NL:RBDHA:2025:2340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3815
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister, dat op 24 januari 2025 is genomen, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 4 februari 2025 heeft eiser, via een beeldverbinding, zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister ook vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de minister voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister enkele zware en lichte gronden had aangevoerd voor de maatregel. Eiser betwistte de zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister deze terecht had ingeroepen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden 3c en 3i, evenals de lichte gronden 4c en 4d, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

Eiser voerde aan dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, zoals een meldplicht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het onttrekkingsrisico. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A. van Hoof, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3815

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de zware grond 3f op zitting laten vallen. Deze ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
1.2.
Eiser betwist de zware gronden 3c, 3h en 3i en de lichte gronden 4c en 4d. Met betrekking tot de zware grond 3c voert eiser aan dat zijn verblijfsrecht pas aan het einde van zijn strafrechtelijke detentie is ingetrokken. Hoewel eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3c niet betwist, stelt hij dat het onredelijk is van de minister om deze grond tegen hem in te brengen. Hij is immers niet in de gelegenheid geweest uit eigen beweging te vertrekken omdat hij aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring is gesteld. Met betrekking tot de zware grond 3h voert eiser aan dat de oplegging van een zwaar inreisverbod van 10 jaar niet kan worden aangemerkt als voldoende grond om vluchtgevaar aan te nemen. Wat betreft de zware grond 3i voert eiser aan dat zijn verklaring dat hij niet naar Turkije wil vertrekken, niet betekent dat hij geen gevolg zal geven aan de vertrekplicht van 9 januari 2025. Over de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij zijn ouders kan verblijven. Wat betreft de lichte grond 4d stelt eiser dat het ontbreken van voldoende middelen van bestaan hem niet kan worden aangerekend. Hij heeft de afgelopen jaren in detentie doorgebracht en is eenvoudigweg niet in staat geweest een eigen inkomen te verwerven.
1.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3c terecht tegengeworpen aan eiser, omdat deze feitelijk juist is. Dit wordt door eiser ook niet betwist. De rechtbank volgt eiser in zoverre dat hij niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om uit eigen beweging te vertrekken. Dat laat onverlet dat eiser ook tijdens zijn strafrechtelijke detentie stappen had kunnen ondernemen om zijn uitreis naar Turkije te bespoedigen, bijvoorbeeld door reisdocumenten te regelen. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Daarnaast heeft de minister ter motivering van de zware grond 3i terecht tegengeworpen dat eiser te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting zich naar Turkije te begeven. Zo heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling gezegd dat hij zich met alle middelen zal verzetten en dat hij – als hij wordt uitgezet – binnen een week weer terug zal zijn. Anders dan eiser stelt, heeft eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank laten zien dat hij geen gevolg zal geven aan zijn vertrekplicht. Ook heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de lichte grond 4c terecht tegengeworpen aan eiser, aangezien vaststaat dat eiser niet met een vaste woon- of verblijfsplaats staat ingeschreven in de BRP en daar een onttrekkingsrisico uit volgt. De enkele stelling dat eiser bij zijn ouders kan verblijven is onvoldoende voor het oordeel dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Tot slot heeft de minister de lichte grond 4d terecht aan eiser tegengeworpen, nu eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet aannemelijk heeft gemaakt over voldoende middelen van bestaan te beschikken en daar een onttrekkingsrisico uit volgt.
1.3.
De zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4c en 4d kunnen de maatregel van bewaring voldoende dragen. De rechtbank zal daarom niet ingaan op wat eiser in het kader van de zware grond 3h heeft aangevoerd. Het betoog van eiser slaagt dus niet.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat de minister heeft nagelaten om te overwegen een meldplicht op te leggen, ondanks dat eiser bij zijn ouders kan verblijven. Daarnaast woont eiser al 40 jaar in Nederland en geeft hij op zitting aan twee kinderen te hebben die hem missen en die hij wil bezoeken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister een meldplicht had moeten opleggen, omdat hij bij zijn ouders kan verblijven, temeer uit rechtsoverweging 1.2.1 volgt dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Het feit dat eiser bijna 40 jaar in Nederland verblijft, maakt niet dat er geen onttrekkingsrisico meer is zodat de minister er belang bij had om eiser in bewaring te stellen.
2.2.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het hem zwaar valt dat hij zijn kinderen nog steeds niet in vrijheid kan bezoeken. Hij heeft een lange gevangenisstraf uitgezeten en moet zijn kinderen nu teleurstellen omdat zijn vrijheid hem wederom is ontnomen. De rechtbank begrijpt dat eiser zijn kinderen wenst te zien. De minister heeft zich ter zitting echter terecht op het standpunt gesteld dat het belang van eiser om zijn kinderen in Nederland te kunnen bezoeken reeds is afgewogen bij het besluit tot het intrekken van zijn verblijfsrecht en het opleggen van een vertrekplicht en een zwaar inreisverbod. Daargelaten dat eiser het belang bij het zien van zijn kinderen niet tijdens het gehoor inbewaringstelling heeft gesteld, heeft de minister hierin dan ook geen bijzondere omstandigheid hoeven zien die maakt dat een lichter middel is aangewezen. Eiser betwist ook niet dat hij geen zorg draagt voor zijn kinderen dan wel anderszins bij hun opvoeding betrokken is. Een lichter middel weegt dan ook niet op tegen de kans dat eiser zich aan zijn vertrekplicht onttrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.