In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 10 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ophouding van een Ghanese eiser, geboren op een onbekende datum, die op 25 november 2025 om 08:00 uur is overgenomen en opgehouden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ophouding en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 5 december 2025 zijn zowel de eiser als zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister van Asiel en Migratie zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en zich gebogen over de vraag of de eiser langer dan toegestaan in zijn vrijheid is beperkt.
De eiser stelde dat hij pas om 16:30 uur in vrijheid was gesteld, omdat het buiten schemerig was. De rechtbank oordeelde echter dat uit het proces-verbaal van ophouding blijkt dat de vrijheidsbeneming op 25 november 2025 om 16:15 uur is beëindigd, omdat de eiser een borgsom had betaald en een meldplicht had gekregen. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke termijn van zes uur, zoals geformuleerd in artikel 50, derde lid, van de Vw, niet was overschreden en dat de eiser niet langer dan toegestaan in zijn vrijheid was beperkt.
Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.